ging Goethals dan ook experimenten wagen met toonband, hoewel voor hem nog niet de kans bestond te werken met een apparatuur van professionele
kwaliteit.
Die kans werd hem wel gegeven, toen einde 1962 het IPEM van wal stak. Hoewel het toen zeker nog gewaagd was, zijn eigen lot te verbinden met dat van de elektronische muziek, aarzelde Goethals geen moment, toen de heer Corneel Mertens hem voorstelde, als los medewerker tot het IPEM toe te treden. Vanaf het begin was hij er dus bij, ook toen dat ‘experiment’ door de meesten nog als een ééndagsvliegje werd beschouwd.
Eindelijk met een goede apparatuur in handen ging Goethals dadelijk experimenteren. Zijn natuurlijke zin voor de gebruikte klankmiddelen leidde hem dan ook spoedig tot een spontane efficiëntie in het aanwenden ervan. De resultaten hiervan zijn de studies I, II en III. Deze drie studies werden gerealiseerd zonder partituur, zoals dat trouwens in de concrete muziek gebruikelijk was. Ze ontstonden uit een empirisch vinden van klankmateriaal, gevolgd van een selectie hieruit en een ordening tot een geheel waarvan de éénheid louter door het oor werd bepaald.
Intussen evolueerde het compositorisch denken van Goethals evenwel naar een serieel-statistische ordening. Zijn elektronische muziek zou dan ook deze weg opgaan. Een heel nieuwe instelling tegenover het materiaal zou zijn Studie IV bepalen. De struktuur werd nu vastgelegd ‘in abstracto’, wat overigens voor gevolg had dat het klinkend resultaat achteraf de componist ontgoochelde. Deze studie heeft hij dan ook vernietigd.
Voor Studie V werd vooral een streng tijdsschema aangelegd, een werkwijze die Goethals nog menigmaal in latere werken zou toepassen, ook in niet-elektronische. Om dit tijdsschema te belichamen koos hij welbepaalde materialen, in de eerste plaats kleurruisimpulsen. Hierdoor onderscheidt zich deze studie van de voorgaande. De rationele ordening van tijd en klankmateriaal ontgaat niet aan het oor. Studie V mag wel beschouwd worden als de basis voor de latere