| |
| |
| |
Konigstein-sonnetten
I
Ruisend de wind door de ruines
Op de berg: het slot van Königstein.
Tegen het grijs verval - lawines
Rotsen rolden neer - het dasein,
Anjelier van jouw verschijning
Uit de regen van de middag,
Tijdeloos. Want nergens is de deining
Langzamer van de tijd, dan waar jouw lach
In vreemde stilte overdraagt
Een aarzeling op alles uit je ogen.
Frêle worden wering en bogen.
Stiller dan de mist, die laag
Tussen de kammen drijft, staan wij,
Een nacht indachtig, een afscheid nabij.
| |
| |
| |
II
Kariatide van mijn evenwicht
Koninklijk mijn vrouw, mijn licht
Of iris, als een naam van bloemen?
Jouw vingers, parelmoeren, schaduwen
Mijn hand - en ik denk in de regen
Aan schaduw op het gras van zwaluwen
In de lente - een kerend bewegen.
Wij zwijgen in dit ogenblik
De weken verder zijn een muur
Voor jou en mij. Jij en ik,
De wachtenden op dan, misschien,
Het bruidsjuweel, het wederzien.
| |
| |
| |
III
Oeverloos het grijs verglijdt naar
einders, waar de zon op groen en
daken straalt. Is even slijtbaar
de weemoed van de laatste zoenen?
Ik denk dat ik je dragen blijf
door de vallei van al die dagen
zonder jou, en alles wat ik schrijf
zal zijn als brieven, tot bij jou gedragen
en ik wil fluisteren: mijn bruid.
Maar elke droom werd een gevaar
en zwijgend ga ik weken heimwee in,
Jij weet niet hoe ik jou bemin.
| |
| |
| |
IV
Neem mijn hand. Ik vraag niet meer
Ik weet wat ons nog rest,
Beneden: wij zien elkander weer,
Weldra, adieu, zo is het best.
Ik wil neerwaarts uit de puinen gaan
Van Königstein, een laatste maal
Voor jou een steun. Of andermaal:
Ben jij het, die mij na moet staan?
Lieveling, geen vragen tussen jou en mij
Bestaan er nog. Jouw hand, mijn hand,
Jij aan mijn zij, ik aan jouw zij,
Er is in ons geen onderscheid.
En na dit alles wacht hetzelfde land
Op ons, verneveld nog in de tijd.
| |
| |
| |
V
Ik wil in ieder woord voortaan de
Kleur herkennen van jouw ogen,
De sierlijkheid van jouw gedaante
Onder ruwe, prinselijke bogen.
Ik wil in elke klank de lijnen
Doen herleven van jouw mond,
Soms lachend, soms door pijn en
Hunker naar een verre tijd verstomd.
Maar hoe kan ik met de armoede
Van deze taal jou evenaren?
Geen schijn zelfs, geen vermoeden
Dat ik ooit dit woord zal vinden.
Alleen mijn stilte zal verklaren,
Later, hoe ik jou hier beminde.
| |
| |
| |
VI
Ginds, aan het einde van de straat
- een weinig dalend naar het plein
met jonge, schrale bomen - staat
het gasthof van ons samenzijn.
Zum grünen Baum. Een kamer
van één nacht. Ritmisch gehamer
uit de bar, beneden, beatmuziek
en oude schlagers: Cheek to cheek.
Maar dit was gisteren. Hoelang
is dit geleden? En hoelang
zullen wij nog deze uren weten?
Van terzijde kijk ik jou aan,
in de weerschijn van een winkelraam.
Geen ogenblik met jou zal ik vergeten.
| |
| |
| |
VII
's Avonds zal ik aan je lichaam
denken, zeggen: ademend ivoor
of zacht albast. Maar welke naam,
welk beeld bestaat er voor
de weelde, liefste, van jouw naakt,
dat mijn stem vreest te ontwijden?
Zo, als wij in de nacht verglijden,
mijn hand uit eerbied staakt
het strelen van jouw leden.
Meer dan begeerte, zijn gebeden
mijn verlangens naar jouw pracht.
Ik heilig je in daad en taal
en, aan jou denkend, zal ik zacht
zijn, liefste, alsof ik in je daal.
| |
| |
| |
VIII
Talmen in de vroege middag.
doorheen de wolken en het rag
van dorre twijgen. Rondom ons
vervagen kleuren, al de lijnen
van vergrauwde gevels, plein en
bergen. Afscheid nadert. Hoe zien
wij nu elkaar? Even vaag misschien?
Lachen. ‘Ik denk nooit meer aan
jou.’ Wij harden ons al uren
om zonder weekheid heen te gaan.
De laatste zoen. Sekonden duren.
Vertrek. Jij heen. En ik, de sterke,
ween. Jij kan het niet meer merken
| |
| |
| |
IX
Eén geraas. Krankzinnig. Autobahn
en het is zondag. Stormweer plots.
De vlagen wind en regen slaan
de wagen zijwaarts. Maar nooit los
ik dat pedaal, nooit meer, ik raas
met de andere dwazen door de orkaan,
en wat kan mij dat schelen? Groter dwaas
dan ik, de dromer, heeft er nooit bestaan.
De wagen slipt en sliert weer recht.
Welke andere nar heeft eens gezegd:
‘Niet één idee is waard om voor te sterven?’
Welke idee dan? Zelfbeklag over de scherven
van een vreugde, noem ik dat gedachten?
Ik rem, ik leef, wil leven, jou verwachten.
| |
| |
| |
X
In deze nacht verdwijnen alle
twijfels. Dit is vrede. Verder
vraag ik niets. Ik weet: ik zal
een hoeder voor je zijn, een herder
- neen, nu geen grote woorden -
laat mij gewoon je vriend, je man,
je minnaar zijn, je dragen door
de duur der jaren, zachter dan
een kind. Maar jij bent vrouw
en moeder, ik weet evenzeer
hoe vaak ik trachten zal naar jouw
aanwezigheid - je tweede zoon -
en bij jou rusten zal, zonder verweer.
Wij vloeien in elkaar: een dubbeltoon.
| |
| |
| |
XI
Nader mij langsheen de randen
van de nacht. Gekarteld staan
de gevels en de daken van de
blauwe huizen langs de laan.
Dit is een waanbeeld. Jij bent heen.
Een ander land. En jij keert weer,
ik weet het, jij keert weer, geen
grens die ons vervreemdt. Wanneer?
Ik wacht en denk - de tijd verdreef
vertwijfeling en onrust uit het
duister van dit huis, mijn erker -
aan wat Nietzsche schreef:
‘Alles was mich nicht tötet,
| |
| |
| |
XII
en dieper in mij leef jij voort.
Reeds werd je laatste woord,
aan de aardse tijd ontheven,
aan de ruimte toevertrouwd,
tekenend het verste leven
met de liefde van de vrouw
in wie mijn liefde werd getekend.
Jij bent mijn bloei en bodem.
Nachten, dagen, hoeveel weken
in dit huis, zal ik de dode
eenzaamheid verdrijven met herinnering,
tot jij weerkeert, eeuwiger dan je ging.
|
|