| |
| |
| |
Het kind der goden
Is het onder meer dàt wat men bedoelt, als men de modevraag stelt: ‘Gaan voor u thans leven en literatuur volkomen samen? ‘ (Een vraag waarop ik nooit, tenzij erg ontwijkend, kan antwoorden. Om eerlijk te zijn: ik heb er nooit over nagedacht, omdat ik het probleem niet goed zie. Ik zou er eerst op papier moeten achterkomen, en het dan weer op papier ontrafelen. Waarschijnlijk een opdracht die mij ettelijke bladzijden zou kosten, en over zoiets wil ik dat niemand, op de eerste plaats mijzelf niet, aandoen.)
Maar is het iets in deze zin dat men bedoelt: gisteren heb ik er thuis over gesproken dat ik vandaag een verhaal zou willen schrijven. Ik heb er de tijd voor veilig gesteld, een paar karweitjes opgeknapt, een paar tekstjes om den brode afgewerkt. Ik was er dus vrijwel zeker van dat ik wat zou maken, anders zou ik, met mijn aangeboren luiheid, al die andere dingen zeker nog wat uitgesteld hebben. Maar - en nu komt het vreemde - ik wist helemaal niet over wàt ik zou schrijven.
Gisteren dan, in de vroege avond (zes uur en al donker), ging ik even de tuin in. IJskoud. Ik liep een eindje het pad op. Geknars. Het vroor werkelijk dat het kraakte. Toen ik stilstond was er niets meer te horen. Ik keek omhoog. De hemel stond vol witte sterren. Ik onderging gedurende korte tijd de stilte, het sterrenlicht, en plots wist ik waarover mijn tekst zou gaan.
Is dat ongeveer een antwoord op de modevraag? In die tuin had ik niets gezocht, ik had mij niet met opzet in het duister en de vrieslucht begeven, omdat ik er reeds een aanknopingspunt in vermoed zou hebben. Op dat moment dàcht ik niet eens meer aan enig verhaal, aan enig onderwerp, evenmin als ik dat in de loop van de voorbije dag gedaan had. Ik had
| |
| |
alleen gezegd dat ik een verhaal zou willen schrijven. En nu stond het daar opeens op de strakke bespikkelde lucht afgebeeld.
Ik hou niet van modevragen, van bedenkelijke vernuftigheden, van alles wat anderen, minder of meer gesofistikeerd, achter het geschreven woord menen te moeten zoeken. Ik doe altijd mijn best om iets, dat ik de moeite waard vind (en daarin kan reeds een vergissing schuilen) zo goed als ik kan op te schrijven. En als dat eenmaal gebeurd is, heb ik er niets meer aan toe te voegen. Ik ben geen bescheiden man, maar ik kan nog altijd geen opvattingen duiden als zou de dichter een goddelijk, superhumaan bestierd instrument zijn, dat zinnen optekent die nooit zo maar zinnen zijn, maar die alle een kosmische, een duizelingwekkende dimensie bevatten of versluieren. Ik wil gewoon zeggen wat ik hoop te kunnen zeggen, en vraag mij daarbij niet af waar alles vandaan komt of waarheen het mij drijft. Een ontroerend gedicht of een meeslepende roman zijn voor mij geen magische heiligdommen, geen gewijde vaten. Iemand, die het ambacht en het alaam niet kent, zou ze niet eens kunnen vervaardigen. En waar blijft dan de magie?
Wat mij dus gisteravond in de tuin overkwam, zou ik hoogstens een toeval willen noemen, en meteen weigeren op enig gefilosofeer over dit laatste in te gaan. Iets wat mij plots te binnen schoot, zoals iemand als de horlogemaker van hiernaast of de bakker van enkele deuren verder het zou zeggen. Verandert het iets aan de zaak, als ik over een onderwerp niet zó vertel als zij, maar het op papier doe?
Dit zijn een paar schuwe aanloopjes geweest, omdat ik goed besef hoe verraderlijk het terrein van de herinnering is. Vaak genoeg heb ik mij erop gewaagd. Maar ik zal het andermaal doen.
De sfeer in de tuin, gisteravond, deed mij immers denken aan een gelijkaardige vriesavond, in de oorlogswinter van 1942. Na de inval, die ik kreeg, ben ik wèl bewust gaan nadenken over het onderwerp. Zo
| |
| |
heb ik in mijn geheugen dat jaartal achterhaald. Want enkele maanden nà bedoelde avond, werd mijn zuster dood gebombardeerd: voorjaar 1943. Ik weet nu zelfs meer dan dat jaartal alleen. Ik ben er zeker van dat ik die avond ook rond deze tijd van het jaar kan situeren, begin of half december, en dat zelfs het tijdstip, om en bij zes uur, nagenoeg hetzelfde zal geweest zijn. Geen magisch realisme. Eenvoudige deductie.
Ik was immers met mijn moeder in de stad, Antwerpen, naar een film mogen gaan kijken. De namiddagvoorstelling. Ik was toen nog te klein, een jaar of tien, om al mee naar een avondvertoning te kunnen. Trouwens, er was toen een speruur ingevoerd en bovendien zou mijn moeder, die erg onzeker en onzelfstandig was, zich nooit alleen met een kind zo laat op straat gewaagd hebben. In de stad dan nog wel, die haar altijd vreemd gebleven is. De weinige keren dat zij er alleen met de tram heenreed, zorgde zij er steeds voor bij dezelfde haltes af en weer op te stappen, dezelfde winkels binnen te gaan, volgens een simplistisch plan van een paar straten, waar zij enigszins mee vertrouwd was. In andere straten waagde zij zich niet, benauwd haar weg te zullen verliezen. De tocht heen en terug met de tram naar de bioscoop, zal voor haar wel een hele onderneming geweest zijn. Voor mij was het een revelatie.
Niet die tramreis, bedoel ik, maar de film. Want ik had ‘Het Kind der Goden’ gezien, een prent over het leven van Mozart. En ik was er enorm van onder de indruk. Een wonderkind, op mijn leeftijd reeds wereldberoemd, zijn avonturen, zijn triomfen en lijden, zijn engelachtig gelaat in het stervensuur, zijn eenzame begrafenis in de sneeuwstorm. Maar er was vooral de muziek, die heel de film geschraagd had. Er bestond voor mij plots geen mooiere muziek meer. De aria, die ik steeds bleef horen, was het ‘Voi che sapete’, voor mij opeens het summum van muzikale pracht.
Wellicht kwam dit, denk ik nu, omdat die melodie zo zuiver en eenvoudig is, dat ik ze als kind gemakkelijk kon vatten. Want iets diepers zocht ik daar toen uiteraard niet in. Of kwam het omdat er, tijdens het
| |
| |
zingen, zo'n twee dikke, glinsterende tranen gerold waren uit de ogen van de lieflijke, wit-gepruikte Cherubino?
Dit is, voor zover ik mij kan herinneren, de eerste muzikale impressie geweest, die mij zó sterk bewogen heeft. Ik hield vóór ‘Het Kind der Goden’ reeds zeer veel van muziek. Dat zal trouwens wel de reden geweest zijn waarom mijn moeder alle risico's getrotseerd had om mij uitgerekend naar die film mee te nemen. Vóór Mozart was mijn lievelingsstuk de bombastische ouverture tot ‘De stelende Ekster’ van Rossini. Mijn smaak werd dus wel drastisch, en gelukkig, in een betere richting aangemoedigd. Deze liefde voor de muziek, die ik dus vrij vroeg en binnen de perken van mijn leeftijd koesterde, drong nu meteen alle andere voorliefdes naar het achterplan.
Ik wilde, toen wij van de stad terugkeerden, al die muziek in mij blijven horen. Zwijgend zat ik naast moeder op de harde, houten bank van de tram. Ook zij zweeg. Slechts een paar maal had zij gevraagd,
nadat wij de zaal verlaten hadden: ‘Schoon hé? Schoon hé? ‘. Zij had mijn stomme hoofdknikken begrepen. Of misschien beeld ik mij dat maar in - vertekening en verheerlijking van het verleden - en zweeg zij alleen maar omdat zij zo gespannen door het rondetje in de groen-verduisterde tramruit zat te gluren, opdat wij ons bij het afstappen niet van halte zouden vergissen. Ofschoon dit onmogelijk was. Want wij moesten er pas aan de terminus uit, te Mortsel, waar wij woonden. Maar buiten haar huis was moeder nooit gerust. Zeker niet als het donker was, en nadat zij zich, nog niet zolang geleden, samen met een gebrekkige tante vergist had, toen zij voor één keer met de trein naar huis gemoeten was. Zij hadden eindeloos op een tram gewacht, die maar niet kwam opdagen. Dat gebeurde in die oorlogsjaren wel vaker. Ten einde raad hadden zij de grote beslissing genomen: de trein. Maar zij waren een station te vroeg afgestapt. Meer dan anderhalf uur te voet hadden zij erover gedaan -die tante had een misvormde heup - om thuis te geraken. Haar zwijgen zal dus, zo bekeken, wel aan de spanning te wijten geweest zijn.
| |
| |
Ik was er blij om. Maar ik vervloekte het geratel van de wielen, het gedreun en gedaver van de tram, het nijdig gebel, het gepraat van de andere mensen. In die schaarsverlichte ruimte, tussen de groene ruiten, zat ik in een koud, troebel aquarium, dat ik geluiddicht wilde. Doch ik kon het lawaai niet bezweren, ik kon mij er alleen aan ergeren, de banale, profane, barbaarse wereld vervloeken, die mijn zo broos bezit, enkele klanken, bestormde en dreigde te vernietigen. En hoe langer de rit duurde en de vele geluiden deed versmelten tot één lelijke schreeuw, hoe meer apart ik mij ging voelen - neen, niet eenzaam -, hoe fanatieker besloten mijn bezit ondanks alles te bewaren. Ik moest straks, en morgen, en altijd die melodieën blijven kennen, niets zou ze mij doen vergeten. Al het andere belaagde mij, maar ik zou niets prijsgeven van de schoonheid, die ik hardnekkig in mij gesloten hield.
Ik durf niet beweren dat het de eerste maal was, dat ik ook dàt gevoel ervaarde: de verbetenheid om iets gaaf te houden, dat nog heel lang dienstbaar zou moeten zijn. Dat is van geen belang. Belangrijk is wel dat ik nu weet, dat het precies hetzelfde gevoel was dat zich later, ontelbare malen, van mij heeft meester gemaakt. Als ik over straat liep, bijvoorbeeld, of in gezelschap was, en enkele woorden in het hoofd kreeg die misschien een versregel waren, of een brokstuk daarvan, en dan afwezig werd, uit vrees dat ik ze zou vergeten. Ik had ze kunnen opschrijven, stiekem, in een notaboekje of op een vodje papier uit mijn portefeuille, maar de angst was groot dat iemand dit zou gemerkt hebben en het pose zou genoemd hebben: een dichter, nietwaar, met zo-van-dieinvallen, een mens die alle nachten een paar keer opstaat om een gevleugeld woord te noteren. (Als ik slaap krijgt geen kanonschot mij wakker, laat staan een zuchtje der muzen.) Dan liever nog mijn afwezigheid, het verduren van vragen (‘Is er iets aan de hand?‘), het vroeger naar huis gaan of het trager volschenken van de glazen. En later dan tóch de pose, maar in omgekeerde zin. Het meepraten, meelachen, meedrinken, zonder echt aan iets deel te hebben. De leugen van het sociabele, het onopgemerkt uitdagend
| |
| |
spel, de overmoed wegens de zekerheid dat ik, wat mij bezighield, toch niet vergeten zou of dat het mij later wel weer te binnen zou schieten. Het is een gemeenplaats, maar niettemin waar, dat men door ouder te worden heel wat dingen rustiger gaat opvatten. Iets wat ik echt belangrijk vond, bleef mij toch bij, in welk gezelschap of milieu ook. Het was een routine geworden, een gok, een elastische verdedigingsstelling. Of was het een bedrog van mijzelf en de anderen?
Als kleine jongen had ik echter de gave van het simuleren nog niet zo geleerd. Ik gunde de wereld nog het plezier, dat ze mij kon ergeren. Kortom, ik was kwaad op die tram en de passagiers, en het geratel in de laatste bocht vóór de terminus was een helse kwelling, waar ik het in extremis bij begaf. Bij het afstijgen suisden mijn oren, en de melodieën was ik kwijt.
Ik liep door de kou naast moeder en herkende, van ver, de opgeluchte toon van haar stem: ‘O, we hebben het niet eens nodig.’ Het duurde enkele seconden vóór ik begreep dat zij het zaklampje bedoelde. Een knijpertje, noemden wij dat. Het was een soort dynamo, en door met een hefboompje te pompen bracht die telkens een lichtstraal voort. Ik hoor nu weer het geluid van dat pompen: een weerkerend zoemen, dat hoger en scherper werd, hoe sneller na elkaar je duwde om licht te krijgen. Omdat ik daar nog liep met de obsessie, opgedaan in de tram, prees ik mij onmiddellijk gelukkig: ik zou dat gezoem (waar ik mij anders mee amuseerde: wij pompten en pompten tot het lampje bijna floot) niet moeten aanhoren.
Er stond een heldere sterrenhemel boven de verduisterde gemeente. Maar het vroor, en daardoor klonken onze stappen hard. Mijn schoenen waren voor en achter beslagen met ijzertjes. Nu zocht ik mij dààraan te ergeren, omdat ik mijn gramschap toch moest blijven voeden, tot ik opeens, dankzij het ritme van onze pas, terug een van de melodieën te pakken had. Ik begon te gloeien. Zeker niet van de vrieslucht alleen.
Thuis werden wij op handgeklap en geroep onthaald.
| |
| |
Mijn vader en zuster waren daar. Het handgeklap was waarschijnlijk bestemd voor moeder, omdat zij de reis tot zo'n goed einde had gebracht. Het geroep diende om onze aandacht te vestigen op de verrassing, die de twee thuisblijvers ons hadden bereid.
Zij hadden koekjes gebakken. Ik herhaal het: 1942. Heel de middag hadden zij gewerkt, op God weet welke manier en met welke duistere ingrediënten deeg gemaakt, dat zij op het houten blad van de keukentafel hadden uitgerold. Met het deksel van een blikken doosje hadden zij daar ronde schijfjes uitgeduwd, en die in de gasoven gebakken. Een feestelijke geur vulde de woning.
Maar het ging mij allemaal niet aan. Ik at natuurlijk van de koekjes. Maar ik wilde het algemeen enthousiasme en de uitgelatenheid over dat buitenkansje niet delen. ‘Het Kind der Goden’ werd er al te zeer door in het gedrang gebracht. En ditmaal kwam het lawaai niet van vreemden.
En nu zit ik hier niet zelfgenoegzaam te schrijven over de jongen, die reeds zó vroeg door de muziek werd bewogen. Integendeel, ik kom er andermaal achter dat toen al dit innerlijk vasthouden aan iets aanleiding gaf tot dezelfde ondankbaarheid, die er later zo vaak het gevolg van is geweest.
Mijn vader en zuster hadden zich tenslotte heel de middag, zo maar, voor ons ingespannen. En ik had er geen lovend woord voor over, ik zat mijn klanken te beschermen. Het was in feite een kaakslag, want die koekjes waren erg belangrijk, in die tijd, en ze waren lekker. Dat hebben wij een paar weken later, rond Kerstdag, toen het experiment herhaald was geworden, wel aan de bezoekende familieleden gemerkt.
(Mij deze familiale guzigheid herinnerend, heb ik trouwens ook de zekerheid gekregen dat heel de episode zich rond deze tijd van het jaar heeft afgespeeld.) Maar ik had mijn verdediging krampachtig opgebouwd. En waarom? Wilde ik een beetje ‘Kind der Goden’ spelen? Bewust alles rondom mij doen vervagen, zoals ik het in de film met de kleine Mozart had zien gebeuren? Langzaam aan, tegen bedtijd, verminderde de uitwerking van wat ik
| |
| |
gehoord en gezien had. Ik. Want Ik had het begrepen. Het was alsof moeder niet eens mee in de zaal gezeten had. Maar ik begon weer oog te krijgen voor de dingen om mij heen. Misschien waren diezelfde, altijd weerkerende thema's mij stilaan gaan vervelen. Dat kon ik natuurlijk niet toegeven. En ik bleef zwijgen. Ik was een koppige jongen.
Het is een waarheid als een koe dat zelfs de eenvoudigste dingen, een film zien, een koekje eten, belangrijk zijn, als zij door de omstandigheden een aparte dimensie krijgen.
Daarom schreef ik daarstraks ook dat het terrein van de herinnering verraderlijk is.
Over het belang van een koekje zal ik het, in deze tijd en in dit land van overvloed, maar niet hebben. Eén ding kan ik zeggen: jaren later, lang na de oorlog, heb ik de film ‘Het Kind der Goden’ nogmaals gezien. Het was een fiasco. De muziek kende ik nu grondig, dankzij fonoplaten die van een oneindig veel betere kwaliteit waren dan die, welke mij in de zaal, krakend en heel vaak vervormd, overrompelde. Maar wat men van Mozart en zijn levensverhaal had gemaakt! Een gesuikerde, sentimentele boel, een goedkoop feuilleton, een melodrama dat onweerstaanbaar op de lachspieren zou gewerkt hebben, als mijn ontgoocheling niet zo groot was geweest. Ik had nog steeds iets subliems verwacht. En tóen was voorafgaandelijk verweer mij nog geen tweede natuur geworden.
Heb ik een verhaal geschreven? Misschien stond alles, gisteravond, toch niet zo duidelijk op de strakke, bespikkelde lucht afgebeeld. Misschien stond er alleen een opschrift: ‘Het Kind der Goden’. En de omtrekken van enkele gezichten. Vader, moeder, zuster. Gestorven allemaal. Maar dat is al opgetekend. En misschien heb ik dan toch het antwoord niet gevonden op de modevraag. In elk geval heb ik geschreven. Vandaag. Zoals ik gisteren thuis had gezegd.
En al schrijvend ben ik - ondanks alle vroeger gepieker en wroeten in mezelf - toch nog voor een paar nieuwe
| |
| |
aanknopingspunten komen te staan met een ver verleden. Is dat van belang? Wellicht: ja. Omdat ik - eerlijk - de nederigheid prijs. En omdat het tot nederigheid moet strekken wanneer je, jezelf volwassen en sterk van zelfkennis noemend, al werkend ontdekt dat veel hebbelijkheden van het kind, dat je altijd in verre tijden terugplaatste, nog niet verdwenen zijn. Die ootmoed wil ik niet lenigen met de waarheid, dat een kind nog wat ànders in zich heeft, dan hebbelijkheden alléén. Een verdediging die wijzen zou op de vrees, dat ik een kind gebleven ben. Dit is geen veilige gedachte vóór het slapengaan. De dag is voorbij. Verhaal of niet. Ik heb geschreven. Gisteren had ik het thuis gezegd. Daarom. Daarom. Thuis gezegd. Daarom. Er is niet veel veranderd. Ik denk dat ik het antwoord ken. Hetzelfde als na ‘Het Kind der Goden’, 1942, meer dan dertig jaar geleden. Ik ben een koppige jongen.
|
|