| |
| |
| |
Hoofdstuk III
‘Eerst maar naar de Cumulus,’ stelt Frank voor. ‘Ik geloof dat het het beste is voorlopig gewoon onze neus maar achterna te gaan.’
‘We hebben geen aanknopingspunt, we zullen wel moeten,’ zegt Wil. ‘Gek hè, als je zulke detectiveboekjes leest heeft de grote speurder de zaak meteen door en de politieagenten zijn altijd sukkels. Misschien moet meneer Hoogzaad ook wel een grote speurder te hulp roepen, ik voel me tenminste tamelijk sukkelachtig.’
‘Nu moet je de moed niet verliezen voor we begonnen zijn, Wil. En je moet er ook rekening mee houden dat wij maar een klein schakeltje zijn in het grote geheel. Meneer Hoogzaad kun je heus alleen wel om een boodschap sturen, wij zijn vast de enigen niet die op het oorlogspad zijn. Als je het mij vraagt zal het in de buurt van de Euromast wel wemelen van de verklede tuten.’
‘Frank, voor de zoveelste maal, bewaar je waardigheid, we zijn zèlf ook bij de politie... nou, daar is de Cumulus. Maar je hebt gelijk, daar loopt er al een, niet vermomd overigens. Kijk, rechercheur Paling, hij heeft wel eens les gegeven. We moeten hem passeren, je geeft geen draad hoor...’
Ze krijgen geen kans de rechercheur te passeren, hij houdt hen aan, toont zijn legitimatie en vraagt naar hun papieren...
Het is waar, rechercheur Paling is een man van ‘Bijzondere Diensten’, hij let op naleving van de drankwet, op vergunningen voor dit en voor dat en nu moet hij de twee handelaars in oude metalen blijkbaar hebben.
Papieren... daar hebben Frank en Wil nooit bij stilgestaan, op de carrier is wel een metalen bordje beves- | |
| |
tigd dat ze ‘erkend’ zijn, maar papieren? Nooit geweten dat je ook al een h.b.s.-diploma of zoiets moet hebben als je vodden gaat ophalen...
Op goed geluk grabbelt Frank - de baas - in de zakken van zijn vest. Hij vindt een versleten portefeuille, met een paar briefjes van tien en van vijf en twintig, en ook een enveloppe met ‘Bewijs van erkenning’ erop. De rechercheur ziet het papier vluchtig in.
‘In orde mannen. Zeker pas in de business? Ik heb jullie nog niet eerder ontmoet, de meeste collega's van je ken ik wel. Goeie zaken, maar weet wat je koopt en houd goed je register bij. Er wordt nog wel eens geprobeerd nieuwelingen gestolen goed in handen te stoppen. Let op!’
‘Ja meneer,’ zegt Frank kleintjes, en tikt beleefd aan zijn pet. Ze hebben moeite zich goed te houden als meneer Paling zich heeft verwijderd, Paling moet hen toch in hun ware gedaante goed kennen, speciaal Frank, die hij op de les - een paar dagen geleden nog maar - flink het vuur aan de schenen heeft gelegd.
Ze behoeven nu werkelijk niet bang te zijn herkend te worden, zelfs ervaren collega's van de politie, zoals meneer Paling, zullen hen voor echte voddenmannen houden!
Ze stoppen bij de ‘Cumulus’, het mooie witte Nederlandse schip, dat er nu niet bepaald uitziet of het om een paar voddenbazen verlegen zit, op zo'n schuit vind je geen oudroest, menen ze.
Toch vragen ze de wachtman of er wat te handelen valt en inderdaad blijkt de tentjesbaas van daarstraks het bij het goede eind te hebben.
‘Ik geloof het wel, ik zal de kok even roepen, jullie treft het, die is aan boord.’
De kok verschijnt en vraagt hen boven te komen. ‘Ik
| |
| |
heb een fornuis voor jullie mannen, we hebben een nieuw gekregen, twee fornuizen is te veel.’
Frank bekijkt met quasi-vakkundige blik het oude fornuis, raadpleegt snel zijn prijzenlijstje, trekt een meewarig gezicht.
‘Niet veel waard meester. De prijzen van het ijzer liggen laag. Voor de handel is het niks meer, er zit een gat in, zie je wel?’
‘Als het goed was deden we het niet weg. Nou?’
Frank kijkt Wil eens aan, wiens hangsnor triester hangt dan ooit. Ze vinden dat ze het spelletje ècht spelen, vaak genoeg hebben ze gezien hoe een echte oudijzer man probeert voor een schijntje of nog liever met geld toe, zijn ‘handel’ in handen te krijgen.
‘Rijksdaalder,’ biedt Frank op goed geluk.
‘Maar dan moeten jullie het aan dek zien te krijgen en in de kar,’ voegt Wil eraan toe. ‘Je ziet wel dat wij niet veel waard zijn kokkie.’
De kok haalt de schouders op. ‘Vooruit dan maar, jullie zijn een paar gesjochte jongens, dat zie ik zo wel. Trek in een mok koffie en een kom soep?’
Natuurlijk accepteren ze het aanbod en terwijl ze hun gloeiendhete koffie nippen en even later de heerlijke vette soep oplepelen, stuiven er een paar jongens de kombuis binnen.
‘Mijn lieve neefje en zijn vriendje,’ stelt de kok hen voor: ‘Jantje Vermaas en Gerard Boom. Jullie komen net van pas jongens. Dat ouwe fornuisje moet naar de wal, die twee ouwe mannen hier kunnen het niet tillen.’
Ouwe mannen... prachtig... laat de kok maar praten, zijn soep is lekker, hij mag Wil en Frank rustig ouwe mannetjes noemen. Goed idee van Wil om er op te wijzen dat ze met hun o-benen en hun scheve schouder niet
| |
| |
meer geschikt zijn om een tamelijk zwaar stuk als het fornuis te sjouwen.
Een kwartier later staat het fornuisje in de bak van de carrier en zitten de twee handelaars èn de twee jongens, die overigens meer in de weg hebben gelopen dan dat ze hebben geholpen, op de rand van het trottoir naast de carrier even uit te blazen. Het is hier rustig, ze lopen geen kans dat een of andere auto of sleperskar hen over de tenen rijdt.
‘Hier is nou altijd wat te beleven, als we naar mijn ome gaan,’ zegt Jantje Vermaas. ‘Gisteren dat fikkie met die ouwe auto, daarstraks een knokpartijtje bij die Duitse boot, de “Renate”, en nu mochten we weer lekker helpen een fornuisje sjouwen en een lekkere kom soep na. We gaan hier na schooltijd altijd naar toe...’
‘Jaja...’ zegt Frank en geeft Wil ongemerkt een knipoog. Ze schijnen een heel klein spierinkje gevangen te hebben, deze jongens waren ongetwijfeld in de buurt toen de auto van Emile Desmet in vlammen opging, ze weten er meer van. Ze zien er pienter uit, vooral die Jantje en ze praten graag...
‘Jaja... zo is er altijd wat hè? Ik las het in de krant van die auto. Was het een lekker fikkie?’
‘Nou, het ging ineens zzzzzt... Hahaha... ik heb nog nooit een ouwe visvrouw zo hard zien lopen, die stond er vlakbij met haar karretje zie je. Gewoon tachtig in de bocht...’
Gerard knikt. ‘Ja, het was een gek gezicht. Ze tilde haar rok 'n beetje op om nog harder op te schieten. Hahaha... ze droeg een paar grote schoenen, maat vijftig met pijn denk ik. Ik vond het nog veel mooier dan het hele fikkie. Ik zal haar es een briefje schrijven en zeggen dat ze mee moet doen aan de Olympische Spelen.’
| |
| |
‘Ik vind jou een reuzedetective,’ prijst Wil. ‘Jij ziet ook alles. Maar hoe weet je nou waar die ouwe vrouw woonde?’
‘Nogal wiedes. Stond op een plankje aan dat karretje hè? Dat mòt voor de politie geloof ik. J. Parlevliet, Zeilstraat 899 Scheveningen. Ga je mee Jantje? Ik heb een fijne zuigleer gemaakt, kan je fijn stenen mee uit de straat trekken hé? Zùlke moppen... dag mannen!’
Wil staat op het punt de knapen terug te roepen. Ze hebben een zuigleertje en willen stenen uit de straat trekken. Gevaarlijk en onbezonnen natuurlijk, dat moet niet gebeuren. Frank die wel begrijpt wat hij van plan is, houdt hem terug: ‘Niet doen Wil. We zijn niet in uniform. We hebben er niets mee nodig. Die jongens vertellen het ons in vertrouwen, ze zouden het echt niet zeggen als ze wisten wie we waren. Laten we maar hopen dat ze geen brokken maken. Kom, we gaan verder...’
‘Zeg Frank?’
‘Ja?’
‘Weet je waarom ik zo nieuwsgierig ben naar die visvrouw?’
‘Natuurlijk, want ik ben mogelijk nog nieuwsgieriger dan jij. Het zou me niet verwonderen of...’
‘Of die visvrouw is de zoveelste vermomming van Medusa?’
‘Dat denk ik. Zo hard kan een oude visvrouw niet lopen, als je het mij vraagt. Laten we in ieder geval in de dichtstbijzijnde telefooncel meneer Hoogzaad op de hoogte brengen. Die kan heel gauw te weten komen of er een zekere Parlevliet aan de Zeilstraat in Scheveningen aan het opgegeven adres woont.’
‘Het zou te mooi zijn, als het niet klopte. Dan hebben we meteen al raak gemikt ook...’
| |
| |
‘Hé, mannen?’
Er hangt een matroos over de reling van de roestige Duitse vrachtboot, hij wenkt hen naderbij te komen. Als ze dat doen zien ze dat hij een blauw oog heeft en een dikke lip. Natuurlijk, de jongens hebben immers verteld dat er aan boord van de Renate is gevochten?
De matroos spreekt vrij goed Hollands, waarschijnlijk doet de ‘Renate’ dikwijls een Nederlandse haven aan en bovendien verschilt het Hamburgse dialect niet zoveel van dat uit het oostelijk deel van ons land.
‘Ik heb nog wat lood, is het wat voor jullie?’ De woorden komen hem moeilijk over zijn gezwollen lippen, af en toe voelt hij naar zijn oog, dat behoorlijk pijn schijnt te doen.
Frank geeft Wil een seintje. Een oud fornuis dat door een scheepskok wordt verkocht, kàn... maar wanneer een matroos zonder meer lood aanbiedt lijkt het verdacht. Hoe komt een matroos aan boord van een schip aan lood? In ieder geval moeten ze op hun hoede zijn en de wenk van rechercheur Paling ter harte nemen; geen gestolen goed kopen.
Ze vergeten waarlijk een ogenblik dat ze geen echte lompenhandelaars zijn en dat ze als agenten van politie wel degelijk moeten trachten meer omtrent de herkomst van dat lood aan de weet te komen. Een ogenblik maar, dan geven ze elkaar opnieuw een seintje en Frank knikt. ‘Voor lood betalen we een goeie prijs, maar denk erom, als het gepikaand is nemen we het niet. Dat is ons te link maat...’
‘Als de Bank,’ verzekert de matroos, die overigens een gezicht heeft om kleine kinderen schrik aan te jagen, ook zonder zijn gezwollen gezicht en zijn dikke lip.
‘Kom maar aan boord,’ nodigt hij hen uit, ‘ik heb het
| |
| |
in het logies. Ik ben hier alleen, ik heb de wacht... mijn maat slaapt.’
‘Je kameraden hebben je mooi achtergelaten,’ spot Wil. ‘Of was je verliefd op een lantaarnpaal?’
Het gehavende gezicht van de matroos krijgt een woeste uitdrukking. ‘Het waren mijn kameraden niet,’ gromt hij ‘maar het zijn hier allemaal lafbekken aan boord. Ik ben de enige die de Ouwe aandurft... die wil niet dat de bemanning zelf zaken doet... Hij heeft het van mij gemerkt en toen sloeg hij me tegen het dek. Hij is verschrikkelijk sterk. Maar ik heb nog wat achter de hand. Kom mee...’ Het laatste zegt hij fluisterend. Frank en Wil zijn er nu wel van overtuigd dat er een verdacht luchtje aan de ‘handel’ van de matroos zit. Misschien steelt hij wel uit de voorraad of de lading en wil hij dat nu aan de man brengen.
Maar lood? Dit schip vervoert stellig geen lood, het is een kolenboot, lood is bovendien in de regel geen scheepslading.
In het matrozenlogies, een vuil, ongezellig hok, wijst de matroos hun een plaats op de bank. ‘Jullie zijn toch Kromme Joop en Kleine Jantje hè?’ vraagt hij. Frank staat op het punt hem te zeggen dat hij de verkeerden voor heeft, maar haastig slikt hij zijn woorden in.
‘Zo kun je ons noemen,’ zegt hij voorzichtig. Hij zal de matroos niet uit de droom helpen, het staat voor hem vast dat die Kromme Joop en Kleine Jantje een paar leden van het grote leger scharrelaars zijn die je in elke havenstad vindt en met wie sommige zeelieden die het evenmin nauw nemen wel eens verdachte zaken doen.
‘Kom voor de draad met je handel,’ zegt Wil en voegt er onverschillig aan toe: ‘En maak maar geen smoesjes meer over lood, dat geloof ik toch niet...’
| |
| |
‘Natuurlijk is het geen lood. Het zijn sigaretten. Echte Amerikaanse. Ik heb nog twintig slof, de rest heeft de kapitein in beslag genomen. Haha... verkoopt ze zelf, ik kèn hem. Hij alles en wij niets. Je kan ze krijgen voor een prikkie. Nou?’ Frank schudt langzaam het hoofd. Hij voelt er niets voor gesmokkelde sigaretten te kopen, wat moet hij ermee doen? ‘Sigaretten is onze business niet. Bovendien heb je niet met Kromme Joop en Kleine Jantje te doen. Wij zijn Gulden en Geldmaker, misschien lijken we een beetje op Joop en Jantje.
‘En je zei...’ komt de matroos verwonderd.
Frank haalt de schouders op. ‘Ach jongen, ik wilde gewoon weten wat je voor handel had. Als het iets voor ons was geweest hadden we graag die Joop en Jantje van je een vlieg afgevangen. Maar nu word je bedankt. Ga je mee Daan?’
De matroos verheft zich in zijn volle lengte. Dreigend steekt hij beide vuisten in de hoogte. ‘Als je me verraadt ben je nog niet gelukkig,’ gromt hij...
‘Maak je niet zo druk,’ zegt Wil koeltjes. ‘Maar pas alleen op voor de Rotterdamse politie, die zoekt een speld uit een hooiberg en...’
Frank onderbreekt hem. Het is beter de politie in bijzijn van deze smokkelaar niet te prijzen, als lompenkooplui behoren ze een zuur gezicht te trekken als ze het woord politie alleen maar uitspreken.
‘Wat is die kapitein voor een sinjeur? Hoe heet hij?’
‘Kapitein Ziegler. Adolf Ziegler. Het is zijn eigen schip, maar ik wou dat ik nooit had gemonsterd. De anderen hier likken gewoon zijn hielen, ja kapitein, zeker kapitein, natuurlijk kapitein... Met de stuurman voorop. Ik ben Heinz Müller, ik heb er hier maar één aan boord met wie ik omga, Karl Schindler, die is geschikt.
| |
| |
Maar de rest...’ De matroos zwijgt even, schokt dan met de schouders alsof hij iets van zich af werpt. ‘Dus jullie verraden me niet?’ zegt hij nogmaals. ‘De gage is niet zo hoog, ik moet wel af en toe wat bijverdienen. Als het niet nodig was deed ik het niet, ik ben getrouwd en ik heb een nette vrouw en twee lieve kinderen. Nou, ga dan maar weer mannen, het beste maar...’
Juist als ze het schip verlaten komen twee mannen aanslenteren, een heel kleine en een met een hoge rug. Ongetwijfeld Kleine Jantje en Kromme Joop...
‘We zijn natuurlijk verplicht direct rapport te maken zodat er een razzia op het schip kan plaatshebben,’ mompelt Wil.
‘Dat moeten we zeker, maar we doen het niet. Ik heb een stil vermoeden dat er op die schuit wel andere dingen gebeuren dan het smokkelen van wat sigaretten. Die matroos zag er wel niet bepaald vertrouwenwekkend uit, maar ik geloof dat het op de keper beschouwd niet zo'n mislukt portret is als het lijkt. We moeten vanavond als we mijnheer Hoogzaad opbellen, om hem op de hoogte te brengen, van die ons inziens verdachte visvrouw, hem ook op de “Renate” attent maken. Vermoedens, meer niet. Het kon wel eens zijn dat we die matroos Heinz Müller nodig hadden, we hebben er niets aan als die achter slot en grendel gaat. Het allerbeste lijkt me meneer Hoogzaad te vragen voorlopig niets tegen die “Renate” te ondernemen. Wij kunnen en passant die boot in de gaten blijven houden...’
‘Nemen we niet te veel hooi op onze vork?’ waarschuwt Wil.
‘Ik geloof het niet. Het kan toch zijn dat het één verband houdt met het ander? Kom, we gaan naar het pakhuis. Morgenochtend moeten we maar tijdig naar
| |
| |
meneer Briant gaan in de Roosstraat om ons voor de dag wat bij te laten werken. Heb je nog last van je schouder?’
‘En jij van je o-beentjes?’
‘Het is of ik ermee geboren ben. Nou, langzaam huistoe Wil. We zijn nog niet vol, er kan nog wat handel bij. Ik zal nu wel rijden, ga jij maar in de bak zitten...’
Daar gaan ze weer, ze voelen zich weer even ècht in hun rol...
‘Ik geef de hoogste waarde voor oude nikkelen thee- en koffiepotten. Al zijn ze nog zo slecht, al zijn ze nog zo oud. De hoogste wáááááááárde...’
Dat is Wil.
Even oorverscheurend brult Frank: ‘Vodde... vódde... vódde... en bééééééééne...’
Het laatste eindje moet Wil lopen, zo zwaar is de kar met allerlei rommel, het oude fornuis, twee grote zakken vodden, drie tapijten, een leunstoel, twee radiotoestellen uit het begin van het stenen tijdperk. Tot overmaat van ramp vertikt de motor het en moeten ze duwen. Ze rusten even om zich het zweet van het voorhoofd te vegen.
Een paar mannen schieten toe en duwen even mee, Rotterdammers staan bekend om hun bereidwilligheid anderen te helpen.
‘Dank je,’ zegt Wil tenslotte, als ze het begin van de Pupillenstraat bereikt hebben. ‘We zijn er zo, we redden het wel.’ Hij deelt sigaretten aan de helpers uit en duwt met Frank de carrier naar het pakhuis.
‘Last maar afladen,’ stelt Wil voor. ‘Daarna zullen we op ons gemak Hoogzaad bellen. Ik heb in de buurt een telefooncel gezien. Vooruit jò, nog even lompenhandelaar spelen...’
Ze laden het fornuisje af, en de zakken vodden, de tapijten en de leunstoel...
| |
| |
Dan komen de radiotoestellen aan de beurt, lompe kasten met spoelen en stoffige grote lampen, spullen die jaren op een zolder hebben gestaan.
Wil haalt uit een van de radiotoestellen een kaartje.
Een lichtgrijs kaartje.
Een kaartje waar maar één woord op staat gedrukt:
Medusa
Ze kijken elkaar beduusd aan. Dan trekt Wil met een woedende beweging zijn aangeplakte knevel van het gezicht.
‘Niemand herkende ons,’ foetert hij, ‘maar Medusa wel. Die heeft de kar helpen duwen, we hadden hem zo kunnen grijpen Frank...’
‘We kunnen de firma “Gulden & Geldmaker” wel weer opheffen Wil. Deze slag is voor Medusa, we hebben hem voor de zoveelste maal onderschat.’
‘Hij is natuurlijk te weten gekomen dat we bij de politie in Rotterdam zijn, en dit is zijn eerste waarschuwing. Echt weer iets voor Medusa! Een andere misdadiger zou er zich wel voor waken zich aan de politie voor te stellen, hij schijnt dat juist leuk te vinden. Op zijn manier wil hij sportief zijn, met open vizier strijden...! Wat doen we nu Frank?’
Frank kijkt zijn vriend verwonderd aan. ‘Wat we doen? Doorgaan, als meneer Hoogzaad ons tenminste in de zaak houdt.’
Wil knikt. ‘Ik had niet anders gedacht. Medusa vecht tegen de hele wereld, maar hij zal op den duur de strijd toch moeten verliezen!’
Ze laten het pakhuis het pakhuis, trammen naar de Burgemeester Roosstraat en laten zich door meneer Briant weer veranderen in Frank Bartels en Wil van Heiningen. Ze trekken hun uniform aan en gaan de straat op. Bij
| |
| |
meneer Briant hebben ze inspecteur Hoogzaad opgebeld, die hen onmiddellijk op zijn bureau verwacht.
Uit de schaduw maakt zich een man los die in het portiek van het postkantoor heeft gestaan.
Hij laat de twee jonge agenten rustig passeren en wacht tot ze om de hoek van de Noordsingel verdwenen zijn, daarna loopt hij een stukje terug en ontsluit het portier van een kleine maar snelle auto, die een Duits kenteken draagt.
De wagen schiet weg en neemt de weg naar de Parkkade. De kapitein parkeert zijn wagen, sluit hem af en gaat aan boord van een schip.
Aan boord van de Renate.
|
|