–– Auteursrechtvrij
[p. 2] | |
‘De prof krijgt fluks het jongedameshoofd op de schouders gedrukt...’ (blz. 149)
| |
[p. 5] | |
Hoofdstuk IOp die namiddag in september wanneer er donkere wolken laag boven de Maas hangen en kleine sleepbootjes moeizaam stroomopwaarts ploegen door het woelige water, spert matroos Heinz Müller, die met zijn maat Karl Schindler genoeglijk over de reling van hun goede oude schuit de ‘Renate’ - een verroeste vrachttjoemper uit Hamburg - leunt, zijn ogen plotseling wagenwijd open. ‘Karl! Kijk daar! Wat gebeurt daar?’ Het volgend ogenblik rent Heinz al langs de Parkhaven en verliest maat Karl Schindler in zijn haast om hem te volgen zijn zeemanspetje, dat als gewoonlijk vervaarlijk schuin op zijn krullebol staat. Hij heeft het óók gezien, evenals Heinz. De plotseling opschietende vlam uit een personenauto die tussen vele andere voor de Euromast geparkeerd staat, de Euromast, honderdenvier meter hoog, de hoogste bezienswaardigheid van Rotterdam. Het Scheveningse vissersvrouwtje, dat met haar haringkarretje - een oude kist tussen twee fietswielen - langs de in de havens gemeerde schepen leurt, maakt zich zo snel als haar oude benen haar kunnen dragen uit de voeten. Ze is de enige die zich vlak bij de auto bevond toen die in brand vloog; ze stond met haar handeltje op een uiterst gevaarlijke plaats en vanavond wanneer ze weer in haar huisje in de oude Scheveningse visserswijk zit, zal ze met recht huiverend kunnen vertellen aan welk doodsgevaar ze is ontsnapt. Bezoekers die de Euromast hebben beklommen en beladen met souvenirs en prentbriefkaarten de toren hebben verlaten komen de brede trappen afsnellen, maar evenmin als de Duitse zeelieden kunnen zij de auto bewaren | |
[p. 6] | |
voor totale vernietiging. Het duurt niet lang of de wagen is een geblakerd wrak. ‘Er is niet veel aan verbeurd,’ zegt een heer die het blijkbaar kan weten, ‘een ouwe Renault, ik denk een vierenvijftiger, een Fransman, zie je wel.’ En hij laat er verschrikt op volgen: ‘Zeg Marie, hebben we nou niemand vergeten? Hebben we voor tante Iesje wel wat gekocht?’ ‘Nee,’ zegt zijn vrouw en ze slaat zich voor het voorhoofd. ‘Wat stom om dàt te vergeten, tante Wiesje wèl en tante Iesje niet. Ga mee Karel... dan gaan we nog wat halen.’ Ze beklimmen de trap weer en verdwijnen in de ruime hall van de Euromast. Voor hen - voor de meeste omstanders overigens - is de uitgebrande auto alweer verleden tijd. Er zijn geen mensenlevens te betreuren, de wagen was leeg, het is even de schrik van het ogenblik geweest; een auto die door een of ander gebrek in de elektrische installatie in brand vliegt is in een grote stad als Rotterdam waarlijk zo'n bijzondere gebeurtenis niet, waarover je nog dagen napraat. Heinz en Karl gaan terug naar de ‘Renate’ en rollen een sigaretje, Heinz eet de rest van zijn appelgebak op, dat de rondrijdende parlevinker daarstraks voor hem uit zijn bestelwagentje heeft gehaald. Vanuit de Euromast is de politie opgebeld en de brandweer, die met een paar schuimblussers het nog nagloeiende en smeulende wrak te lijf gaat, waarna de politie een voorlopig onderzoek kan instellen. ‘Een mooi fikkie,’ zegt Jantje Vermaas tegen zijn vriendje Gerard Boom, ‘jammer dat het afgelopen is. Ga je mee naar de “Cumulus” die daar bij het tunnelgebouwtje ligt? Mijn ome Kees is daar kok, weet je, allicht valt er voor ons wat van het blok. Reuzeschuit jè... | |
[p. 7] | |
heel wat anders dan die smerige vrachtboten...’ Jantje Vermaas heeft gelijk. Honderd meter van de Duitse boot ligt de Nederlandse ‘Cumulus’ uit Den Haag gemeerd, een smetteloos schip, waarvan het koper glimt en alles wijst op een bootsman die er de wind onder heeft. ‘Hollands Glorie,’ zegt Gerard trots. Hij tast in zijn zak. ‘Zeg, ik heb nog vijfendertig cent. Zullen we eerst een harinkje kopen, samen delen? En dan naar je oom gaan?’ ‘Krijg jij er van mij morgen één... nou ja, de helft, als ik boodschappen heb gedaan voor de mevrouw beneden. Krijg ik altijd twee kwartjes. Hé... waar is die haringvrouw gebleven?’ ‘Die is zo geschrokken dat ze hier nooit meer durft te komen. Zag je haar niet spankeren? Ik had nooit gedacht dat een oud mens zo hard kon lopen. Nou dan geen haring. Laten we dan meteen maar naar de “Cumulus” gaan.’ De agenten hebben geluk. De auto is helemaal uitgebrand en ook van de kartonnen koffer en de kleren die erin zaten is niets overgebleven, op wat geblakerde en verschroeide resten na. Het label dat aan de koffer heeft gezeten maakt hen echter meteen wat wijzer. Het is een blikken plaatje, de letters zijn erin geponst, de eigenaar van de auto zal dat zelf wel hebben gedaan door middel van een apparaat, dat je vaak in een automatenhal kunt vinden. De letters zijn nog goed leesbaar: Emile Desmet Roubaix France. De politie noteert plichtsgetrouw het nummer, het is natuurlijk altijd mogelijk dat monsieur Desmet niet de eigenaar is, de wagen gehuurd of... gestolen heeft. Het laatste is niet waarschijnlijk, daarvoor was de wagen te aftands. ‘Als hij niet in brand was gevlogen was die Desmet | |
[p. 8] | |
toch de een of andere dag zijn wagen wel kwijt geweest,’ zegt agent Ploeger tegen zijn collega Van Doorn. ‘Veel meer dan een wrak was het niet denk ik. Bij ons hadden de collega's van de verkeerspolitie zo'n krakende kinderwagen allang van de weg verwijderd. In Frankrijk en Engeland zie je soms nog voorwereldlijke gevallen lopen, daar zijn ze blijkbaar gemakkelijker.’ ‘Ja,’ beaamt Van Doorn. ‘Je hebt gelijk Ploeger, er was niet veel aan verbeurd. Nou, dat was het dan weer. We zullen het rapporteren en dan zullen ze op 't bureau wel zeggen wat ermee moet gebeuren.’ Ploeger schakelt de mobilofoon in, hij verwacht dat hij met zijn maat wel toezicht op de uitgebrande wagen zal moeten houden en wachten tot de eigenaar komt opdagen. Dat valt echter anders uit. Op het posthuis is geen mannetje over, maar de wachtcommandant weet wel raad. Hij belt de ‘Opleiding’, die wel een paar aspiranten zal sturen, jonge agenten, die meestal nog met de ouderen op pad gaan, maar in gevallen als deze vaak worden ingeschakeld. Het duurt niet lang of ze komen aanfietsen, ze beschikken nog niet over een dienstauto, zijn nog niet bij een bepaalde brigade ingedeeld, zwerven van de ene afdeling naar de andere. Vroeger werd de opleiding strakker gehouden, maar door het personeelsgebrek moeten de aspiranten, die naar het oordeel van hun superieuren ‘los’ kunnen lopen, meer en meer gewoon de straatdienst opknappen. Ploeger heeft de rang van hoofdagent, hij geeft zijn orders. ‘Geen publiek bij de wagen laten, en als de eigenaar komt opdagen, houd je hem maar vast, dan belt een van jullie het posthuis maar om nadere instructies. Die eigenaar althans de gebruiker van de wagen moet ene | |
[p. 9] | |
Desmet zijn uit Roubaix in Noord-Frankrijk. Emile Desmet en... hé wat hebben jullie? Wat kijken jullie ineens uilig! Kennen jullie die persoon soms toevallig?’ ‘Toevallig wel,’ zegt Frank Bartels, de oudste van de aspirant-agenten en Wil van Heiningen, de ander, knikt. ‘Tenminste als het dezelfde is,’ voegt hij eraan toe. ‘Die naam Desmet is in Zuid-België en Frankrijk bijna net zo algemeen als bij ons Jansen of De Groot. We hebben eens een Desmet in Roubaix ontmoet, maar er zijn meer honden die Fikkie heten, nietwaar?’ ‘Zo is het,’ bromt hoofdagent Ploeger. ‘Nou jongens, we gaan verder, er schijnt wat aan de hand te zijn in de Schiehaven, de rivierpolitie heeft om assistentie gevraagd. Bonjour...’ Frank Bartels oogt de vertrekkende Volkswagen na. Een mooie baan hebben die kerels, vindt hij. De hele dienst in een snel wagentje, dan dit, dan dat. Nu ja, in de regel moeten ze ook niet meer doen dan de zaak opnemen en zo nodig ordemaatregelen treffen. Als de zaak maar even van belang is moeten ze de recherche of een speciale afdeling bellen, doch ze hebben toch een grotere vrijheid. Meer dan zij, die de hele dag aan de leiband lopen en hoogstens, zoals vanmiddag, er even zelf op uit mogen trekken om voor autowacht te spelen. Nee, eigenlijk was zijn vroegere baan, lid van de bewakingsdienst van de Verenigde Luchtvaartmaatschappij op Schiphol afwisselender en er zat meer avontuur in. Hij en zijn vriend Wil staan nu aan de voet van de ladder die ze steeds zo graag wilden beklimmen, de ladder naar een hoge positie bij de politie, maar nog steeds staan ze onderaan. ‘Zeg Frank?’ ‘Ja?’ Frank keek juist naar boven en ergerde zich. Moet je een paar van die apen van jongens daar heel | |
[p. 10] | |
boven op de Euromast zien! Het is hun niet genoeg dat ze heel Rotterdam en nog veel meer kunnen overzien, ze moeten natuurlijk op de balustrade klimmen en eroverheen gaan hangen, denkt Frank. Levensgevaarlijk! Gelukkig, een stellig harde hand grijpt hen in de kraag en trekt hen terug. Het is te hopen dat ze een flink pak slaag krijgen en... ‘Frank luister je nu of niet?’ ‘Eh ja, natuurlijk. Wat is er?’ ‘Zegt die naam Emile Desmet je niets?’ ‘Natuurlijk. Die man heet net als ònze Emile.’ ‘En hij komt ook uit Roubaix. Wel toevallig hè?’ ‘Wat zou Emile Desmet nu in Rotterdam moeten uitvoeren? En dan nog wel in een auto? Je weet zelf hoe straatarm die kerel was...’ Ze zwijgen even. Hun gedachten gaan een jaar terug, toen ze in Frankrijk in een gevaarlijk avontuur werden gewikkeld en zonder dat ze dat feitelijk zelf goed beseften streden tegen een der gevaarlijkste misdadigers van Europa, een man, die tientallen andere gedaanten kon aannemen en zichzelf Medusa, naar 'n Griekse schrikgodin, noemde. Medusa die er zelfs in slaagde het gebouw van Interpol, de Internationale Politie te Parijs binnen te dringen en zich daar enige tijd met succes uitgaf voor een inspecteur van Interpol, die hij in werkelijkheid ontvoerd had.*) Wil en Frank denken terug aan hun terugreis naar Nederland, toen ze in Roubaix even voor de Belgische grens, kennismaakten met een lompenhandelaar die in een ellendige hut van plaatijzer en karton gebouwd verblijf hield en Emile Desmet heette. Emile Desmet, de neef van Gaston, ‘Gaston met de klap’, een van de naaste | |
[p. 11] | |
medewerkers van Medusa, die er genoeg van had gekregen en zich tegen zijn meester keerde. Een jaar geleden is dat nu alweer. Gaston is dood, de tweelingbroer van ‘Medusa’, Heinrich Hofer, die eveneens betrokken was bij de miljoenendiefstal, die door Medusa was beraamd, leeft eveneens niet meer. Medusa - Gert Hofer - is beroofd van zijn toegewijdste medewerkers, en hoewel hij als ‘laatste groet’ aan inspecteur Langlais van Interpol een kaartje liet bezorgen met ‘Medusa, met vriendelijke groeten en tot ziens’ heeft hij nadien niets meer van zich laten horen. Zijn naam staat nog steeds in de archieven van Interpol. Veel meer dan zijn naam weet de politie niet over dit zonderlinge heerschap te vertellen. Aangenomen wordt dat zijn rol is uitgespeeld. Hij is vermoedelijk uitgeweken naar een der weinige landen die niet bij de organisatie van de internationale politie zijn aangesloten en misdadigers niet uitlevert... Emile Desmet, voddenhandelaar, vroeger lid van de Franse grensbewaking, maar ontslagen op beschuldiging van met smokkelaars geheuld te hebben... Frank en Wil vonden hem een geschikte kerel en hadden zich voorgenomen hem nog eens op te zoeken en zo mogelijk de helpende hand te reiken. Daar is niets van gekomen. Ze waren al spoedig na hun terugkeer in dienst bij de politie gegaan en studeerden hard. Ze wilden in geen geval meer een domme fout maken. Een domme fout was namelijk oorzaak dat ze hun baan als lid van het bewakingskorps van de Ver. Luchtvaartmaatschappij indertijd kwijtraakten, zoiets zal hun nooit meer overkomen... Wat landerig staan ze bij de uitgebrande auto, nog steeds komt de eigenaar niet opdagen. Wil zegt hetzelfde wat een toeschouwer eerder verkondigde: | |
[p. 12] | |
‘Veel was er aan dit vehikel niet verbeurd, Frank.’ ‘En nu maar wachten,’ gaapt Frank. ‘Tot je een ons weegt,’ beaamt Wil. Nee, om de waarheid te zeggen hadden ze zich het politievak anders voorgesteld, romantischer, opwindender. Tot dusverre hebben ze eigenlijk niet veel anders gedaan dan taaie lessen in hun hoofd stampen en ‘doorlopen mensen’ leren zeggen. Hoe langer het wachthouden duurt des te meer komt de thermometer van hun humeur in de buurt van ‘nul’ te staan. Eindelijk komen er een paar mannen om het autowrak weg te slepen. Het gaat naar een gemeentelijke opslagplaats, waar meerdere gehavende of stokoude auto's staan. Meer en meer komt het voor dat auto-eigenaars, die een nieuwe wagen kopen, hun oude beestje gewoon ergens parkeren en laten staan. Ze vinden het de moeite niet om er een autosloper bij te halen. De politie zal er zich wel over ontfermen. Er is reden genoeg om te veronderstellen dat hier ook iets dergelijks is gebeurd. Een stokoude auto, die niet verder meer wilde en aan zijn lot werd overgelaten. Kortsluiting die maakte dat het wrak nog vlugger aan zijn eind kwam. ‘Alles goed en wel,’ zegt Frank, ‘maar die koffer dan? En het adresplaatje met de naam Emile Desmet? Als het ònze Emile is, zou hij nooit een auto zomaar achterlaten. Hij zit immers zelf in het vak? Hij handelt toch in lompen en in oud ijzer? Zo'n man weet heus wel raad met een auto die hij niet meer kan gebruiken. En hij laat zijn koffer er ook niet zonder meer inzitten...’ ‘Misschien meldt de eigenaar zich nog wel op het bureau, dan horen we wel hoe het zit,’ meent Wil. ‘Kom | |
[p. 13] | |
Frank, het zit erop, we gaan ons afmelden en dan kunnen we naar huis.’ Frank gaapt eens. ‘Ja, eten en dan gauw aan de studie... taai... taai... wat zijn die wetten toch taai. Nou ja, we zitten in het schuitje en we moeten meevaren.’ Ze stappen op hun fietsen, melden zich af bij hun chef en zoeken hun kosthuis op. Ze wonen midden in de stad op de Goudse Singel en mevrouw Winters, hun hospita, zorgt uitstekend voor hen. Ze hebben een rustige gezellige kamer, met radio en T.V. maar het komt maar zelden voor dat ze ernaar kijken of luisteren. Ze willen binnen de kortst mogelijke tijd hogerop komen en daarvoor moet iets worden gedaan. ‘Zo,’ zegt Frank, ‘daar zijn we weer.’ Ze hebben hun fietsen weggezet in de brede gang van het ouderwetse huis en bestijgen de trap naar hun kamer. De gordijnen zijn dicht, Wil schuift ze open om nog even een laatste glimp van het daglicht te kunnen opvangen. Er loopt een man aan de overkant van de straat die zich bukt en zijn veter vastmaakt. Wil ziet niet dat hij tersluiks naar hun huis gluurt. Dan staat de man die al niet zo jong meer is weer recht en loopt, met zijn handen op zijn rug, op zijn gemak verder. Een wandelaar zoals er duizenden in een grote stad zijn. Een toevallige voorbijganger... Artikel honderdeenenzeventig van het wetboek van strafrecht; met gevangenisstraf of hechtenisstraf wordt diegene gestraft aan wiens schuld de vernieling of beschadiging van enig gebouw of getimmerte te wijten is... drie maanden of driehonderd gulden boete... | |
[p. 14] | |
Frank stampt met de vingers in zijn oren de volgende repetitie wetskennis in zijn hoofd. Aan de andere kant van de tafel zit Wil, die gewapend is met twee proppen watten die uit zijn gehoororgaan fladderen, opdat hij Frank niet kan horen mummelen. Artikel 1587 van het Burgerlijk Wetboek... huur en vèrhuur... de verhuurder is gehouden het verhuurde goed in alle opzichten in goede staat van onderhoud te houden. ‘Brrrr... Ja... binnen...’ Mevrouw Winters, de hospita, komt in de kamer. ‘Ik heb al zes keer geklopt Wil, zitten jullie te slapen?’ ‘Was het maar waar,’ bromt Wil, ‘ik zal blij zijn als ik om twaalf uur eindelijk de moede ogen kan sluiten. We leren mevrouw... komt u thee brengen? Fijn!’ ‘Aanstonds, maar er was telefoon voor jullie. Ik heb het maar aangenomen, die man scheen geen tijd te hebben om te wachten tot jullie er waren.’ Wil kijkt haar verbaasd aan. ‘Zijn we ineens zo belangrijk?’ spot hij. ‘Klets niet,’ grauwt Frank hem toe, ‘dit is niet gewoon Wil. Wie was die meneer en wat moest hij van ons mevrouw?’ ‘Die meneer heette... ja, hoe heette hij ook weer. Een Franse naam Metters... Demettre... zijn voornaam was Emile...’ ‘Emile Desmet!’ roept Wil opgewonden. ‘Dat is een kennis van ons!’ Nu spot hij niet meer, nu hij begrijpt wie heeft opgebeld dringt het meteen tot hem door dat het telefoontje van Emile iets met zijn uitgebrande wagen te maken heeft. | |
[p. 15] | |
‘Schreeuw niet zo,’ moppert mevrouw Winters. ‘Je brengt me helemaal van mijn tranemontane.’ ‘Mens, ik zit op spelden,’ smeekt Wil. Mevrouw Winters is een best mens, al zijn haar maaltijden wel een beetje schraal en eentonig maar ze is verschrikkelijk langdradig... ‘Die meneer Desmet vroeg of jullie zo gauw mogelijk naar de Sumatrastraat willen komen, dat is op Katendrecht aan de overkant van de Maas.’ ‘Jaja, dat is ons bekend. Waar in de Sumatrastraat?’ dringt Frank aan. ‘In een Chinees restaurantje, bij... goeie help nou ben ik toch de naam van die Chinees vergeten! Kwing Kwang? Kwang Kwing... nou ja, je vindt het wel, die meneer zei dat de ramen blauw geverfd waren. Zal ik nog thee brengen of gaan jullie meteen?’ Frank knikt Wil toe. Ze weten niet welke boodschap Emile, hun oude vriend, heeft, maar het moet wel belangrijk zijn, anders zou hij niet op spoed aandringen. Hoe komt hij aan hun telefoonnummer? Wil raadt Franks gedachten. ‘Emile heeft natuurlijk het hoofdbureau opgebeld en gevraagd waar hij ons kon bereiken. Toen hebben ze ons huisadres opgegeven...’ ‘Hm...’ bromt Wil. ‘Dat zal wel, maar Emile heeft anders met de politie weinig op, en als hij weet dat zijn auto verbrand is, zal hij niet bellen om soesah te voorkomen.’ ‘Hij kan een andere naam hebben opgegeven uil,’ schimpt Frank. ‘Laten we nu maar gaan. In burger, we zijn vrij van dienst, het geeft maar opzien als we in uniform zo'n Chinezenkit binnenstappen.’ Ze pakken hun fietsen en trappen in de richting van de Parkhaven waar het bootje naar Katendrecht af- | |
[p. 16] | |
vaart. Ze vragen zich nogmaals af wat er met Emile Desmet aan de hand kan zijn. ‘Hij leek me wel erg zenuwachtig,’ heeft mevrouw Winters nog gezegd, toen ze de kamer verliet. Het is niet druk bij het bootje, buiten een paar kinderen zijn ze de enige passagiers. Ze boffen, de schipper van het Katendrechtse bootje heeft juist de tros los laten gooien en maakt zich gereed zijn zoveelste oversteek te doen. ‘Die verbrande auto bevalt me toch helemaal niet,’ bromt Wil. Frank legt hem met een ongeduldig gebaar het zwijgen op. ‘Houdt je mond toch eens zeurpiet. We zullen gauw genoeg weten...’ ‘Betalen heren,’ klinkt een stem als ze op het nippertje op de boot zijn gesprongen. ‘Dat is de man vijf cent, dat wordt samen een dubbeltje.’ ‘Sjonge wat kun jij rekenen zeg,’ grinnikt Wil, maar de jongeman die de overtochtkaartjes verkoopt blijft onverstoorbaar zijn hand ophouden. ‘Dubbeltje, heren.’ ‘Ach, betaal jij even Frank,’ zegt Wil, ‘ik heb mijn portemonnee in de broek van mijn... nu ja, ik heb hem niet.’ ‘Best,’ zegt Frank, maar ook hij blijkt inderhaast zijn portemonnee vergeten te hebben. ‘Kun je het niet even tegoed houden jò,’ vraagt hij, ‘ik kom het morgenochtend wel even aanbrengen.’ De jongen schudt zijn hoofd. ‘We mogen niet borgen meneer, dan moet u eraf.’ ‘In het water springen zeker?’ grinnikt Wil. ‘Kom nou, we varen al.’ ‘Dan varen we terug,’ zegt de jongen onverstoorbaar. ‘Ik zal de kapitein roepen. Even later daalt van het trapje naar de stuurhut de gezagvoerder van het pontje af, hij | |
[p. 17] | |
is een gewichtig man met een witte pet en vier gouden banden op de mouw van zijn uniformjas. ‘Admiraal het spijt me,’ zegt Wil, die werkelijk niet begrijpt dat die mensen zo'n drukte maken over één dubbeltje, ‘maar ik zal het echt betalen. We zijn van de politie.’ ‘Zeggen er zoveel,’ bromt de kapitein. ‘Kun je dat bewijzen?’ Helaas, hun identiteitsbewijzen hebben ze inderhaast ook vergeten. ‘Als jullie van de politie zijn ben ik Sinterklaas,’ schimpt de kapitein. Hij draait zich om en roept naar de stuurman, die twee gouden tanden vertoont. ‘Hé Jan, draaien maar weer, passagiers zonder money...’ Frank en Wil kijken elkaar even beteuterd aan. De kerels schijnen het te menen ook. Ze moeten eerst een dubbeltje halen, anders mogen ze niet mee... Een ogenblik later staan ze beduusd aan de kade. Ze hadden beter met de bus kunnen gaan, met lijn dertig, die loopt dwars door de stad over de Maasbrug naar Katendrecht en omgeving. Als alles goed was gegaan zouden ze met het bootje binnen twintig minuten op Katendrecht kunnen zijn, de bus doet er langer over. ‘De buschauffeur had ons ook niet zonder geld meegenomen,’ zegt Frank gelaten. ‘Laten we maar gauw naar huis gaan, geld halen...’ Wanneer ze eindelijk op Katendrecht arriveren is het donker geworden, de neonverlichting van cafés en danslokalen is aangegloeid, nu eigenlijk pas begint Katendrecht, de wijk voor de zeelui, te leven. Frank en Wil zijn hier reeds eerder geweest, met een rechercheur voor speciale diensten, die het een en ander te doen had in de verschillende cafés en graag een paar mannetjes achter de | |
[p. 18] | |
hand had. Toen was het dag en zag Katendrecht er vrij onschuldig uit, nu schuiven hen af en toe gedaanten voorbij, nachtvogels van diverse pluimage. Ze vinden de Sumatrastraat, waar het Chinese restaurant moet zijn, vrij spoedig en zodra ze de hoek van de straat omslaan zien ze al dat er iets bijzonders aan de hand is. Er staat een groep mensen druk te praten, een agent beweegt de menigte vergeefs door te lopen. ‘Dat is voor het Chinese restaurant,’ zegt Wil haastig. ‘Kijk maar, blauwgeverfde ramen... Chinese tekens. Kom...’ De menigte dringt op, er wordt geschreeuwd, de mensen, tuk op een relletje, willen het restaurant binnengaan, waar blijkbaar iets gebeurd is. Nu weten Wil en Frank wat hun te doen staat, ze dringen zich door de menigte en maken zich bij de agent bekend als aspiranten van de Opleiding. ‘Kunnen we iets doen?’ vraagt Frank. ‘Graag,’ zegt de agent dankbaar, ‘er zal aanstonds wel versterking komen, er is gebeld, maar jullie komen net van pas. Achteruit mensen, achteruit...’ ‘Wat is er gebeurd?’ vraagt Frank, terwijl hij de agent helpt wat orde te scheppen op straat. Hij vermoedt wat de agent zal antwoorden, maar toch staat hij een ogenblik te wankelen op zijn benen, als zijn oudere collega onverschillig zegt: ‘Een vent, hij lag dood op het binnenplaatsje. Een zekere Desmet, Emile Desmet, een Fransman. De geneeskundige dienst is al gebeld en iemand van de recherche is al binnen. Achteruit mensen, achteruit. Doorlopen, de voorstelling is afgelopen...’ ‘Is het moord?’ vraagt Frank, schijnbaar onverschillig-zakelijk zoals dat een politieman betaamt, maar in werkelijkheid geheel van de kook over de plotselinge dood van Desmet. | |
[p. 19] | |
De oudere collega schudt het hoofd. ‘Nee, voor zover ik weet niet. Die man zat gewoon aan een tafeltje. Die Chinees die dat restaurant drijft, Yung Hen, had al opgemerkt dat hij er beroerd uitzag. Hij had opgebeld en hij zat daarna wat te schrijven geloof ik. Toen ging hij naar het binnenplaatsje, daar is het toilet. Hij is zover niet gekomen, op dat plaatsje is hij in elkaar gezakt. Nou ja, de recherche zoekt het wel uit, de straatdienst heeft er verder geen boodschap aan. Er komt een ambulance de straat inrijden, mannen in witte jassen gaan het onooglijke restaurantje binnen. Wat later komen ze terug, en schuiven een brancard in de auto. ‘Doorlopen mensen,’ zegt de agent, ‘nu is het ècht afgelopen...’ De agent die hier dagelijks dienst doet kent zijn pappenheimers, met een gemoedelijk woord bereikt hij in gevallen als deze meer dan met geweld. De nieuwsgierigen verspreiden zich. ‘Zo,’ zegt de agent, ‘bedankt jongens. Mag ik even jullie namen en nummers weten voor mijn rapport?’ Glimlachend voegt hij er aan toe: ‘Een beetje passagieren buiten dienst?’ Frank en Wil vinden het niet nodig de hoofdagent wijzer te maken en ook niet om hem te vertellen dat ze Desmet goed hebben gekend. Ze lachen maar wat en nemen afscheid. Ze hebben behoefte aan een kop koffie, even later zitten ze samen in ‘Ria's cafetaria’ aan de Rechthuislaan. ‘We zijn te laat gekomen,’ zegt Wil. ‘We zullen nooit meer te weten komen, waarvoor Emile ons belde.’ ‘We zijn wel verplicht melding te maken van dat telefoongesprek,’ meent Frank. ‘Morgenochtend maar, direct na de les. Het blijft toch een gek geval met die auto, een beetje toevallig vind ik. De auto verbrand, Emile die haast heeft om ons te spreken, maar ineens dood is. | |
[p. 20] | |
Nou ja, misschien heeft het ook wel niets te betekenen, ik bedoel dat de politie er verder geen boodschap aan heeft. Ga je mee naar huis?’ Ze gaan terug, somber gestemd. Emile Desmet was een wonderlijke kerel, een vagebond die zijn leven vergooid had maar toch stellig iemand met een goed hart. Als er een misdaad in het spel was geweest, of de auto opzettelijk door derden in brand is gestoken, zouden ze graag helpen het raadsel op te lossen. Die hoofdagent heeft het echter reeds gezegd: Dit is verder een zaak voor de recherche, het gaat buiten de mensen van de straatdienst om, waar ook zij toe behoren. Ze vergissen zich deerlijk. Evenals de vorige keer toen ze nauw betrokken werden bij een overval in het gebouw van Interpol te Parijs, zijn ze ook nu voor ze het weten gewikkeld in een gevaarlijk, opwindend avontuur, dat de volgende morgen reeds begint! |
|