Idonia
(1891)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 185]
| |
XXVIZij had in zijn bereik gesteld, wat hij mocht noodig hebben, en in het eerste kwartier vermiste hij haar niet; hij had zelfs een gevoel van zelfvoldaanheid, sedert zoovele maanden van afhankelijkheid, dat nieuw was voor hem. Maar weldra onstond een verlangen, dat, hoe onbeduidend ook op zich zelf, onbevredigd blijvend, hem begon te ergeren: hij had namelijk gewild, dat de gordijn achter zijn rug een weinig neergelaten werd; want de zon scheen in de kamer en de weerglans van het witachtig papier hinderde hem. Hij riep de naaister, welke in 't kabinet daarnevens zittend, last had hem ten dienst te staan. Zij hoorde 't niet. Hij was niet gewoon zelfs een wensch te moeten uitdrukken: zijne vrouw raadde, wat hij begeerde en vloog op zijnen wenk, of nog voordat die wenk | |
[pagina 186]
| |
gegeven werd. Ongeduldig reeds, trachtte hij om te kijken, de moeielijkheden monsterend, de onmogelijkheid inziende om zelf de koord te kunnen grijpen. En deze vaststelling zijner machteloosheid in iets zoo nietigs wekte zijn wrevel op. Hij riep herhaaldelijk, al luider en luider, naarmate zijne gramschap steeg. Op het plein reed juist op dit oogenblik een wagen voorbij; zingende mannen en vrouwen zaten er op: er was eene vlasroot uitgedaanGa naar voetnoot1 en onder den invloed van den jenever maakten zij luid rumoer. Elk stond aan zijne deur; de naaister had haar raam geopend en lag er uit, aangetrokken en verlustigd door den aanblik van die woeste vreugd. De stem des hulpbehoevenden in de kamer daarnaast kon haar dus niet bereiken. De burgemeester wrikte in zijn zetel, woelde tot zijn steunend kussen neerviel, en had nu door een uiterste krachtsinspanning zijn handkrukje, dat te ver van hem tegen eenen stoel stond, vastgegrepen, op gevaar af neer te tuimelen; en daarmede poogde hij het dagblad, | |
[pagina 187]
| |
op den anderen hoek der tafel liggend, naar zich te trekken. Hij wilde het voor zijne oogen houden als scherm tegen het geschitter van den wand. Maar in plaats van dat, stiet hij het door eene onbehendige beweging neder, zoodat het nu hopeloos verwijderd op den grond gestoven lag. Geprikkeld door dien kleinen tegenspoed, sloeg zijn ongeduld in eene soort van woede over, en hij hief een hevig noodgeschrei als een gebrul aan, vergezeld van een herhaald kloppen met den stok. Idonia zat beneden; zij had zijn geroep wel gehoord, zij luisterde ontsteld, maar waagde het niet tot hem te gaan: de naaister was immers belast met het bewaken van den kranke, die zelfs niet weten mocht, dat zij in huis vertoefde. Nu werd het al te erg; er moest hem een ongeluk zijn overkomen, zij wierp haar handwerk, waar het vliegen wilde, en ijlde de trappen op, voorzichtigheid en vrees vergetend in het machtig gebod der menschlievendheid, die alles overheerschte. ‘Dáár, dáár,’ wees hij haar, het gevallen dagblad aanwijzend, en ‘laat die gordijn neer.’ | |
[pagina 188]
| |
Zij volbracht zijn wensch; het was niets, en hare oude vrees beving haar weder in zijne tegenwoordigheid. Zij talmde als aan den grond genageld, wellicht wachtend op een nieuw bevel. Hij had haar niet eenmaal aangekeken, toen ze binnenkwam, in zijn misnoegen halfluid brommend over verzuim en slechten oppas. Nu sloeg hij toevallig het oog naar haar op. Zijne gramschap - zooals het gebeurt, indien ze enkel door eene beuzelarij wordt gewekt, was reeds voorbij. Daar stond Idonia: breedgeschouderd, kloekontwikkeld als eene vrouw, en toch met al den tengeren lentewasem der eerste jeugd op het vol maar fijne gelaat; met bedeesdheid en wantrouwen in het groote oog; frisch als de appelbloesem van haar licht wit kleed, met roze overstipt. En de stuursche uitdrukking van zijn mond vermilderde; zijn blik omvatte haar, vaderlijk bewonderend, en onweerstaanbaar door eene geheime, sterkere kracht dan zijn wil bestuurd, vatte hij hare hand en trok haar, schoorvoetend, naar zich: ‘Wie zijt gij?’ vroeg hij, al had hij haar dadelijk herkend. ‘Het dochterken van Gijelle,’ antwoordde zij, met neergeslagen wimpers, maar volkomen ge- | |
[pagina 189]
| |
rustgesteld door zijn liefderijken toon, zoet aangedaan door ik weet niet welken verborgen stroom van sympathie, die nu van hem in haar overvloeide. Welk een onzinnige inval stuwde hem aan om eene snaar te beroeren, die zijn eigenbelang en de eerbied voor eene door hem verongelijkte doode hem geboden onaangeraakt te laten? Was het versuffing, een gevolg zijner gekrenkte gezondheid, of de maandenlange uitsluiting van alle menschelijk verkeer, wat het evengewicht van zijn oordeel brak en hem het bewustzijn van hetgeen hij zeggen mocht en hetgeen hij zwijgen moest, deed verliezen? Hij vroeg haar, nog immer hare hand vasthoudend: ‘Weet gij dan niet, dat Gijelle maar uw grootvader was?’ ‘Ja,’ antwoordde het meisje, met de ongedwongenheid der onschuld, ‘hij was de vader van moeder.’ ‘Van Trezeken?’ hernam hij, dingen vragend, die hij wist, zonder het oog van haar af te slaan. ‘Ja,’ knikte ze opnieuw, ‘moeder heette Trezeken.’ ‘En waarom zeidet gij vader tegen Gijelle?’ | |
[pagina 190]
| |
‘Ik.... ik weet het niet,’ stotterde zij; ‘omdat ik geen anderen vader had,’ liet ze er eindelijk op volgen. ‘Neen, gij kendet er geen anderen,’ zei hij, en met eene voor het meisje onbegrijpelijke verteedering, legde hij in eens zijn voorhoofd op haar blooten voorarm en drukte het er tegen, innig en kinderlijk, en zij voelde iets vochtigs op haren pols en zij hoorde iets als een stil en bang gezucht. Dan hief hij het aangezicht weder op, en vroeg haar, al wist hij ook dit: ‘Hoe is uw voornaam?’ ‘Idonia.’ ‘En hoe komt het, dat gij hier in huis zijt?’ ‘Omdat.... omdat ik het gewasschen goed heb gebracht: ik leer strijken bij de meisjes Sutterman,’ zei ze, onthutst over hare leugen, maar meer onder den invloed van den ouden schrik, dien hij haar inboezemde. Hij scheen met eene andere gedachte bezig: ‘Zeg eens, Idonia,’ vroeg hij vorschend, halfluid en benauwd, als iemand, die zekerheid hebben wil en toch het antwoord vreest, ‘heeft uwe moeder u nooit gefluisterd, wie uw oprechte vader was en hoe hij heette?’ | |
[pagina 191]
| |
‘Nooit,’ herhaalde het meisje met hoogen blos. ‘Gijelle ook niet?’ ‘Neen, mijnheer.’ ‘Zoo, zoo,’ zei hij nadenkend en thans bijna teleurgesteld. Zij wrong zich met heropgewekte vrees of weerzin voor hem uit zijn schroevenden vingergreep los. ‘Ach God, ach God!’ zuchtte hij, smartelijk aangedaan. Zij was reeds weg. Hij zat, alleen gebleven, met zijn gebrekkelijk lichaam en zijne kwellende gedachten. |
|