| |
| |
| |
XXIV
Helaas, men heeft het zoo vaak met waarheid gezegd: de mensch wikt en eene andere macht beschikt over hem.
Weinig dacht zij het, toen de gezonde, krachtige man, met groote ambtelijke en kleine huishoudelijke plannen voor de toekomst bezig, afscheid van haar nam, hoe ellendig zij hem zou wederzien!
Zij zat in hare voorkamer aan een der tralievensters en hield zich met een handwerk onledig, toen eene buitengewone beweging op het straatplein ontstond: verdoofd gerucht; vrouwen op hare drempels verschijnend, samenscholend met teekens van verrassing en angstige belangstelling.
Wat was er? Zij zag nauwelijks op, wel wetend, dat een onbeduidend voorval opschud- | |
| |
ding verwekt in het dorp: een twist in de buurt, een dronkaard, ergens een schoorsteenbrand of een rampgeval met het vee.
En toch begon haar hart te kloppen, want het was haar huis, dat aangewezen werd. Zij sprong op, zij liep naar de deur: een menschengroep naderde...
‘Wat is het, wat is het?’ kreet zij beangstigd tot de meid, die haar reeds vooraan was, in eens de zekerheid van een groot ongeluk verkrijgend.
Het was haar man, de burgemeester, die wezenloos op een berrie naar zijn woon werd gebracht. Eene beroerte, in het midden der beraadslaging!
‘Is hij dood? Leeft hij nog?’ vroeg het volk, elkaar nieuwsgierig verdringend, aan de dragers, die zich niet verwaardigden te antwoorden.
Ja, hij ademde nog, maar God, in welken toestand was hij: eene verlamde massa, met de oogen verdraaid, den mond open en scheef!
In de grootste verwarring werd hij - met moeite door vier kloeke mannen naar boven getorst - eindelijk in zijn bed gelegd; om pastoor en dokter werd geloopen, het heilig
| |
| |
oliesel toegediend, aderlatingen, treksels en wat niet al in 't werk gesteld!
Hij zou den nacht niet uit doen, meende men, en nog voor de avond kwam, liep het nieuws door het dorp, en verbreidde zich tot in 't omliggende, dat de burgemeester van Vroden subiet gestorven was, en men luisterde, teleurgesteld reeds, naar het uitblijvend geluid der klokken.
Want hij was niet dood. Hij was integendeel tot het bewustzijn teruggekeerd; hij had zijne vrouw herkend, hij had gepoogd te spreken, hij kon de vingers verroeren, hij was gered, ten minste tijdelijk; en al zou hij niet meer worden, wat hij was geweest, toch scheen alle vrees voor 't oogenblik verdwenen, verzekerde de geneesheer in den volgenden morgenstond. Hij had heel den nacht bij den zieke, die zijn vriend was, met Laure gewaakt.
En nu kwam het aan 't licht, dat Idonia ook gewaakt had beneden aan de trap, het kleinste gerucht opvangend, angstig, hoopvol en twijfelend, bij afwisseling vurige wenschen vormend voor het behoud van haar geduchten vijand, in wiens bijzijn zij nu zelfs noch verschijnen mocht noch dorst.
| |
| |
Zoodra zij den toeloop van het volk gezien, en er de oorzaak van had vernomen, was zij naar de woning harer beschermster geijld, in de keuken zich verbergend, bereid om hulp te bieden, minstens behoefte voelend aanwezig te zijn op dit oogenblik van nood. Zij had mevrouw Florisonne slechts vluchtig, in 't voorbijgaan van deze, gezien en gesproken; maar het ontzet gelaat van het kind had genoeg hare deelneming verraden. Laure nochtans geloofde, dat ze reeds in den vooravond was vertrokken, en vernam nu met een mengsel van dankbare ontroering en achterstallig medelij, dat het meisje geweigerd had den ouden Sutterman te volgen, en heel den nacht, zonder avondmaal, zonder licht, op de onderste treden van de trap gezeten had. Zooveel verholen toewijding verraste haar en wekte hare teederheid nu dubbel op. In hare blijdschap over het wijken van 't gevaar, haar begoochelend vooruitzicht op een spoedig herstel, koortsig nog, met gloeiende lippen en schitterend oog, trok zij - beneden gekomen - Idonia tot zich, sloot haar aan 't hart en deze liet, uitgeput door de spannende vermoeienis van den doorwaakten nacht, ontzenuwd thans, haar hoofd
| |
| |
op den schouder harer hooggeplaatste vriendin rusten, terwijl al hare vrees, al haar medegevoel voor dezer leed, zich in overvloedige tranen van zoeten weemoed oplosten.
Zij bleef er dan ook, als iets dat van zelf sprak. Zij maakte zich nuttig in huis, nu de meesteres bestendig boven bij het ziekbed vertoefde. Het was Idonia, die de bloemen begoot en de vogelkooitjes van zaad en water voorzag; die aan de duiven hun eten wierp; die met zorgzame hand de woonkamer in orde bracht; die 's morgens, reeds ingelicht, het eerst aan den dokter bescheid gaf over den verloopen nacht, en met degenen sprak, die madame niet aanvaarden kon. Zij had Mietje de zomerwasch helpen strijken en daardoor hare goede gunsten verworven. En ofschoon deze wel eens grommelde, wanneer zij Idonia, naast hare gebiedster aan dezelfde tafel zittend, dienen moest, toch kwam het nooit tot open strijdigheden tusschen de meid en de lievelinge.
Idonia was nu ook met de taak belast de wekelijksche aalmoezen uit te deelen. Gevleid door de onthavende bende, die haar als bemiddelaarster eerde, door enkele meer begeerigen aangesproken op dien schooierstoon,
| |
| |
half klacht, half geschrei, half kruiperij: ‘Idonia, als 't u belieft, blieft, belieft het u toch, doe een woordeken ten beste bij madame, ik zal een goed gebed lezen (bidden) voor u... Idonia, gelijk eene brave...’ en de gescheurde rok werd haar voorgehouden, een voet met de teenen door de kous voor haar uitgestoken. Of wel het was een aanzoek om het overschot van de tafel, met de gekende beweeggronden ter vermurwing van het hart: vijf kleine kinderen, de man zonder werk of tot werken onbekwaam. Anderen, onbehendig in hunne fleemtaal, herinnerden haar aan hare geringe afkomst en eischten hare voorspraak op grond van deze voormalige gelijkheid van lot. Sommigen noemden haar in hunne vleitaal ‘juffer Idonia’ of ‘jufferken’. Dat zij wraak namen over die vrijwillige verootmoediging, staat vast. Met bewonderende afgunst werd er wel eens achter haren rug gemurmeld: ‘Dat ding heeft het daar schoon! Het is voor elk zoo veel niet; het is maar gelukkig te zijn. Dat dwaashoofd heeft het daar al te zeggen; madame ziet uit geene andere oogen meer. Zij eet haar wittebrood voren; het zal nog wel eens tegen hare scheen botsen...’
| |
| |
Idonia wist het niet; zij hielp zooveel zij kon en kende zich niet te fier om den behoeftigen ook datgene te geven, wat het vernederende der aalmoes wegneemt, namelijk den minzamen glimlach, het bemoedigend woord.
Boven ging zij niet, en de burgemeester was onwetend van hare tegenwoordigheid te zijnent.
Laure wijdde zich gansch aan hem toe: nu kon hij opzitten; en zij moest inderdaad, door den dreigenden schrik voor iets ergers nog, en een langen omgang in den ziekenkamer, voorbereid zijn en verhard tegen den aanblik, dien hij opleverde, om hare onverschilligheid in den schijn te kunnen bewaren. Daar zat hij nu, de vroeger zoo zelfbetrouwende, trotsche man, als een vormlooze menschelijke klomp toegezakt, op de ééne zijde geheld, met het hoofd op de borst, den mond half open hangend. Met onzekere hand grabbelde hij naar de ambtelijke papieren, die sidderden, terwijl hij ze aankeek, of, die hem ontvielen en neer-fladderden buiten zijn bereik.
Gewoonlijk was het zijne vrouw, welke de brieven openbrak en hem voorlas. Hij teekende
| |
| |
nog de stukken; maar zij moest zijne vingeren vasthouden, en de wispelturige pennetrekken, die zijn naam voor oningewijden onleesbaar maakten, getuigden genoeg, hoe ontoereikend hare hulp was, en hoe zijn hardnekkige geest nog het onwillig werktuig te beheerschen zocht.
Zij was alles voor hem: gezelschapsjuffer, geheimschrijfster, lenigster van zijn lichamelijk lijden, opbeurster van zijne mistroostigheid. De piano was in zijne kamer verplaatst, en indien hij het begeerde, speelde zij hem voor. Met geweld onderdrukte zij haar smartgevoel en toonde zij een vroolijk, vertrouwend gelaat, terwijl de moed haar ontzonk en de wanhoop aan zijne beterschap haar overheerschte. Zijne minste wenschen werden geraden, zijne zonderlingste grillen, in zoover het mogelijk was, volbracht; zijn ongeduld en zijne ergerlijke prikkelbaarheid met engelen-lankmoedigheid verdragen. En ware het niet geweest, dat hij zelf niet wilde, dat ze hare maaltijden in zijn gezelschap nam, onder voorwendsel, dat het ordentelijk dekken der tafel voor twee verwarring in zijne papieren en boeken brengen zou, en hij liever tot het neerzetten der spijzen, die
| |
| |
hem toch gedurende geruimen tijd door haar moesten aan den mond gebracht worden, slechts een hoekje liet inruimen, ze zou zelden of nooit eene andere lucht dan die van de kranken-kamer hebben ingeademd.
|
|