Idonia
(1891)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 95]
| |
XIVGijelle keerde nu altijd langs het hospitaal naar huis. Het was een groot, voormalig buitengoed, door den overleden eigenaar bij testament aan het armbestuur van Vroden bezet. In het hoofdgebouw waren eigenlijk geene kranken meer. Dat diende tot weezen-, oudmannen- en oude vrouwenhuis. Met het oog op besmettelijke ziekten was er een afzonderlijk gasthuis bij opgericht, laag, lang, met vele vensters, in rooden baksteen. Dáár, in eene groote zaal, lag zijn Trezeken. Hij zag het lichtje verdoofd glimmen door den neergelaten voorhang. Heel de tuin met eene binnenhaag rond, zonder boomen of struiken, was door breede wallen omringd, en aan den buitenoever groeiden hooge populieren; lisch en riet schoten uit het water; er was een steenen bogenbrug en | |
[pagina 96]
| |
eene groote poort - altijd gesloten - aan den ingang. Altijd gesloten ja, en met eene bel, waar Gijelle het nu niet meer waagde aan te trekken, in de week ten minste niet. Aanvankelijk, toen Trezeken daar verbleef, liet hij nooit na 's morgens vroeg en 's avonds, als hij van zijn werk kwam, te schellen: Hoe was het met zijn kind? En men liet hem binnen, en Idonia kwam bij geloopen, en hij mocht tot aan het bed van Trezeken gaan. Dat duurde slechts een drietal dagen: de overste zelf opende eens de poort: ‘Man, uwe dochter is een weinig beter; wij zouden u waarschuwen, moest er gevaar bestaan; gij begrijpt echter, dat wij al dit familiebezoek niet dulden kunnen. Het reglement verbiedt zulks De zondagen en feestdagen zijn daartoe geschikt: in den namiddag - na de vespers - zult ge aanvaard worden.’ ‘Ik dacht... een bijzonder geval... zij is zoo ziek...’ stotterde Gijelle. ‘Ja, dat is zij, dat zijn allen, die hier liggen, anders zouden ze in 't hospitaal niet zijn,’ antwoordde de non. Zij was reeds oud, klein, dik, met rosgesproete grauwe oogen zonder | |
[pagina 97]
| |
uitdrukking, en die in haar geelgrijs aangezicht als in het vet gesteven stonden. Zij had eene groote schaar aan een stalen kettinkje aan hare lende hangen, siamoisen overmouwen en een blauw voorschoot aan, en hare handen waren op de kneukels zwart gegraveerd als bij iemand, die veel werkt. ‘En Idonia, mag ik haar niet zien?’ ‘Nog veel minder,’ zei de non, ‘geloofd zij Jezus-Christus,’ en zonder gerucht viel de poort toe. Gijelle torste zijn neergelegden zak weder op den schouder, en ging met een verkropt gemoed en logge stappen heen. De schemering omhulde hem; zijne klompen klepten op de kasseien van den weg. Aan den hoek verbeidde hem eene verrassing en een troost: ‘Vader, vader, st! st!’ ging het op ingehouden toon in de nabijheid. De oude man was niet hardhoorig, hij bleef staan, hij keek rond: het was Idonia. Zij was tot in het riet aan den overkant neergedaald, zij wachtte hem af; zij wist, dat hij niet meer mocht binnenkomen. Hare oogen tintelden nog in het halfduister. | |
[pagina 98]
| |
‘Ach God, ach God!’ zei Gijelle van louter blijdschap, ‘en moeder?’ ‘Nog al goed, zult ge zondag komen, vader?’ ‘Ja.’ ‘Ik zal 't haar zeggen.’ Het riet ruischte als een zijden kleed: ‘Goên avond, vader.’ ‘God zegene en beware u,’ lispte Gijelle, van ver eene beweging met de hand doende, als gaf hij haar een kruis. En met zijn blijvenden kommer en zijne balsemende opbeuring, sloeg hij het landpad in, dat naar den Dooden Weg en zijn eenzaam huisje voerde. Eenzaam mocht het er nu voorwaar heeten, en nietig was bijna de hoop het oude, betrekkelijk gelukkig leven te herbeginnen. Had hij zijn kleindochtertje nog maar bij zich gehad! Doch hij kon dat meisje niet beschermen tehuis. En ook, nu ze in 't klooster verbleef, kon ze ten minste hare moeder bestendig zien en spreken; het waren niet alle vreemde gezichten om Trezekens ziekbed. Idonia was bij dage in de kantwerkschool, en arbeidde voor haar onderhoud; maar 's avonds en 's morgens had ze eens toegang in de groote | |
[pagina 99]
| |
zaal. Neerzitten aan 't ledikant was haar verboden, verre van er te mogen waken; maar al was het niet mogelijk een woord in 't bijzonder te spreken, daar de dienstdoende zuster er altijd bij bleef staan, toch konden moeder en dochter malkaar eens in de oogen blikken, en treurig toelachen bij het afscheid. Idonia had geene naargeestige gedachten; zij was zoo onervaren, zij hoopte op herstel, en in hare vrije stonden kon ze soms tusschen de andere arme, opgesloten, verwonderde kinderen, bij wie het levensvuur reeds door de strenge tucht van 't weezenhuis was gedempt, opspringen en schateren en dansen, met eene onweerstaanbare behoefte aan uitbundige beweging, te vergeefs pogend het een of ander meisje in hare onbesuisde vaart over het groot platgetrappeld erf mee te sleepen. Alle dagen zagen zij nu elkander in 't geheim, Idonia tusschen 't riet, Gijelle op den oever staande, en wisselden eenige woorden over den wal. Dat was eene verkwikking voor Gijelle, een band, die hem nog aan zijne kinderen hechtte. Doch deze werd ook al spoedig verbroken. Op een avond loerde hij te vergeefs naar haar; hij stond en draalde tot de duister- | |
[pagina 100]
| |
nis gansch gevallen, en alle hoop voor heden verzwonden was. Toen ging hij heen, het hart vol kommer, zou Trezeken slechter wezen? Hij had reeds de bel vast gehad om het te vragen, maar wist, dat de portierster niet opendeed, als zij door 't kijkgat in de klaarte van de lantaren aan de poort, bespied had, wie het was. Ook vreesde hij de nonnekens te belgen door wat aldaar toedringelijkheid werd geheeten, en aldus de ingesperde lievelingen nadeel te doen. Onderweg begreep hij het: iemand had hen afgeluisterd en verklikt. Idonia moest in 't gesticht opgehouden zijn... En aldus was het. Hij vernam het den zondag daarop. Gedurende heel de week had hij haar niet meer gezien. Nu zelfs aan het bed van Trezeken, waar zij met het vooruitzicht van een langer bezoek zitten mochten, konden zij niet daarover spreken; maar nood en liefde zijn listig en vindingrijk: Gijelle deed een vragend teeken met het hoofd en de oogen opwaarts. En bijna onmerkbaar schudde Idonia van neen. De non stond er bij. Behalve zijne dochter waren er maar twee | |
[pagina 101]
| |
zieken in de zaal: eene oude, waterzuchtige vrouw, in het bed naast het raam, Trezeken, die in 't middenste ledikant lag, en een kramersmeisje, met een door het omslaan harer hondenkar overreden, vermorzeld been in 't ander; alle drie onder hetzelfde dik, wit katoenen behangsel, met het hoofd op een kaffen kussen, met een klein wit en blauw geruit overtrek, naar de klaarte gekeerd; het voeteneinde van het ééne bed het hoofdeinde van 't ander uitmakend, zoodat ze elkaar niet zien konden. Trezeken sprak bijna niet, en zoodra Idonia de kinderen op het hof hoorde, sloop zij heen, met de zucht naar spel en afwisseling eigen aan hare jaren, nog voordat grootvader vertrok. Toen 't uur van gaan verschenen was, boog Gijelle zich over het bed, haalde - naar hij meende onbemerkt door de bewakende zuster, doch door haar heel goed waargenomen en zwijgend toegestaan - eenige lekkernijen uit de tesch van den winterjas des burgemeesters: een zakje babbelaars (siroopklonten), een klippel (stuk) lekkerkoek, een pak chocolade - dit laatste van mevrouw Florisonne. Trezeken, hoe onbeholpen en ‘gebold’ zij ook nederlag, bezat nog kracht en vlugheid genoeg om het | |
[pagina 102]
| |
tusschen hare peluw en haar kussen te bergen, van waar ze het later onder 't stroobed stak, dat niet dagelijks werd gekeerd. Gijelle ging dan eens tot bij de waterzuchtige vrouw, en had voor haar ook een babbelaar of een spek (suikerklont): ‘Hoe gaat het, zijt ge content?’ terwijl de non reutelend kolen in de kachel goot, die, met een lange afleidingsbuis naar het plafond, in 't midden der zaal stond, of 't vuur opkoterde. Deze ook had het gekregene weggestoken. ‘Slecht,’ zei ze, met een blik, die van tegenzin en machtelooze gramschap getuigde, ‘het voorgeborchteGa naar voetnoot1 der Hel,’ en hij twijfelde, of zij op haar gezondheidstoestand of op 't klooster doelde. Het kramersmeisje kreeg ook iets; zij kreunde eens en zeide enkel ja en neen op zijne vragen. Zij had grove trekken, en de sterke bruinroode kleur, die lucht en wind en regen op haar aangezicht hadden gelegd, was nog niet verbleekt onder de bestendige schaduw van haar bedvoorhang. ‘Allo, goên avond,’ zei Gijelle toen, weder | |
[pagina 103]
| |
bij Trezeken staande, als kon hij niet besluiten tot den aftocht; ‘houd u aan 't gras en tot zondag, indien onze Heer mij gezond laat.’ ‘Of mij niet is komen halen,’ sprak Trezeken, met een glimlach van onderwerping en geduld, die de bitterheid van haar twijfel verzoette. En Gijelle ging, met een laatsten afscheidsblik en een krop in de keel, die hem belette nog te spreken. Hij had dit nu altijd en moest haar zwijgend zegenen bij 't vertrek. |
|