| |
| |
| |
XII
Mevrouw Florisonne was naar Gent. Vroden ligt op eene spoorlijn, die er niet heenvoert. Aan het station van Donckzwalm - een klein uurtje van haar huis - moest ze afstappen. Het oud paard stond vernageld, maar zij ging bijna nog liefst te voet, had ze gezegd.
Gijelle haalde haar af en droeg haar pakje. Hij had een blauwen kiel aangeschoten, en zijne klompen voor schoenen verwisseld om fatsoenlijk naast haar te verschijnen. Dit vertelde hij langs de baan.
Was hij dus naar zijn huis geweest?
Ja, het was schier geen omweg, hij kon evengoed over Donckzwalm-brug als over de Kapellebrug gaan.
‘Welaan,’ zei ze, ‘leid mij dan langs uwe woning, ik wil eens zien, waar gij gehuisvest zijt.’
| |
| |
En hij koos die richting.
De zomer was heet en droog geweest. De boeren hadden veel geklaagd en om regen gebeden; maar ondanks hunne slechte voorspellingen en hun mismoed, was het koren - wat kort van stroo nochtans - buitengewoon gelukt, en nu stonden de ‘stuiken’, dicht opeen en met zwaarwegende aren, alom te drogen in den zonnebrand, die er een verzengenden gloed over goot.
Voor 't oogenblik was de dag nabij zijn einde; een verfrisschend windje woei onbelemmerd over de velden, en hier en daar reed een tweespan aan een blinkenden ploeg den stoppel om; of er stond een jonge knecht op zijne effenende horde, zich met moeite in evenwicht houdend, terwijl het paard lustig door de nog ongebroken tulken (aardklompen) voortholde; minder gegoeden - man en vrouw - sleepten zelf, naar den grond gebogen als scheepstrekkers, aan eene lijn, de lompe, getande egge door een omgewerkt akkerstuk. Bedrijvigheid en zwoegen overal.
‘Hoe mooi gelegen!’ merkte madame Florisonne met welgevallen op, toen zij aan 't huisje van Gijelle kwam.
| |
| |
Als zilver blonken de in 't koeltje omkrullende, witgevoerde bladeren van den grooten abeel, zoet suizend als een avondlied; van het eksternest - indien het er nog in stak - was door de dichtheid van het loover geen spoor meer te ontdekken; een wingerd omarmde het dak en een aalbesseboom, kunstig aan 't muurken geleid, droeg hier en daar nog een gekrimpeld balleken aan afgeriste stengeltjes, terwijl scherppuntige fuchsiabloemen er naast, in onwaarschijnlijke hoeveelheid, rood, met purperen rokjes, in de wegzinkende zonnestralen schitterden.
Het deurtje stond open en daarbinnen zat Idonia over een kantkussen gebogen; in huis zat Trezeken niettegenstaande het warme weder, met eene sprei over den rug, met de ellebogen in een kaffen kussen op de tafel leunend. Zij was nog vermagerd; haar blos had iets paars; hare bleeke oogen keken traag naar de bezoekster om.
‘Het is madame Florisonne,’ zei Gijelle.
‘Is dat Trezeken?’ vroeg deze.
‘Ja.’
Laure was genaderd en zag medelijdend het zittend meisje aan: ‘Wat schort er?’ vroeg ze,
| |
| |
met het weelderig gelaat tot bij het kleine gezichtje gebogen. En aleer het antwoord kwam, berouwde zij de vraag: een kwijnzieke heeft liever, dat zijne kwaal onopgemerkt blijft.
De gewenschte inlichting werd overigens duidelijker dan door woorden gegeven: Trezeken's neusvleugels spreidden open, eene klappering bewoog haar mond, eene davering doorliep hare schoudertjes.
Laure was gansch ontsteld. De verrassing van haar intrede kon het niet wezen: zij wist bij ondervinding, dat buitenlieden, in 't ootmoedig bewustzijn, dat men geene plichtplegingen van hen verwacht, zich over 't algemeen in de tegenwoordigheid van hooggeplaatsten even onbedeesd voordoen als bij huns gelijken.
Het was dus wel een wezenlijke onpasselijkheid en een tastbaar onheil, dat zij voor oogen had.
‘De koorts,’ zei Gijelle, ‘de koorts, die opkomt, de avond verzwaart altijd.’ Hij ook was aangegrepen door dien aanval, den ergsten, dien hij nog bij zijn kind had gezien.
Trezeken had de blanke, ronde hand van hare bezoekster gegrepen, en, altijd rillend en klappertandend, drukte zij die op hare oogen;
| |
| |
heete tranen liepen er over en nu begon ze zenuwachtig te snikken.
‘Och lieve, kom, ge zijt krank, ge moet in uw bed,’ zei mevrouw Florisonne in haar vreemden tongval, die wellicht zoo zoet klonk, omdat de liefde van haar gemoed er in trilde, ‘zal ik helpen? Kom,’ hernam ze, tot Idonia gewend, ‘ondersteun haar; wie is dat?’ vroeg ze stiller.
‘Mijn dochtertje,’ zei Trezeken, en het was of dat woord iets dramatisch met zich voerde, want een nieuwe uitbarsting van wee ontstond.
Laure verborg hare verrassing over deze niet vermoede maagschap. Trezeken bedankte met wat meer zelfbeheersching, een weinig gestild of verontrust bij een tweede aanbod haar in het bed te helpen. De werklieden - die het medelijden niet trachten op te wekken - bezitten eene eergierigheid, welke hen angstig afhoudt van het tentoonspreiden hunner armoede, en hunne vertrouwelijkheid is hun even dierbaar als zij prinsen en koningen is: in hutten zoowel als in bewoonde paleizen blijven de slaapkamers toe.
Mevrouw Florisonne drong niet aan, en, ten einde de aandacht van het zieke meisje af te
| |
| |
leiden, wendde zij zich tot Idonia en keek naar haar werk. Deze had er zich overigens op voorbereid: evenals eene jonge moeder, met haar kind op den schoot zittend, de windsels losmaakt om het, verlegen en fier, geheel te toonen, wanneer men het nadert of aanspreekt, zoo ook heeft eene kantwerkster niets haastigers dan de kloskens neer te laten, welke door steek- (groote) spelden opgehouden zijn, het kussenstuk uit te trekken, het schuifje te openen, en haar goed geborgen kantje - met lichte, voorzichtige beroering ontrold - te laten bewonderen, zoodra een vreemde bezoeker zijn voet over haar dorpel heeft gesteld. Idonia zat reeds met het hare gereed: stevig, wit, regelmatig; het sierlijk platwerk goed afgeteekend op de fijne traliën.
‘Schoon, schoon!’ zei mevrouw Florisonne. ‘Was er veel mede te verdienen?’
‘Droog brood,’ antwoordde Gijelle met bitterheid.
Hij vergezelde haar naar Vroden en des avonds keerde hij, mild begiftigd, huiswaarts: een heel korfje met wijn, vruchten en voedzame spijze voor zijn Trezeken.
‘Ik ben te Gijelle's geweest, zei Laure aan
| |
| |
haar man, na het maal; ‘och, zijn dochtertje ziet er in 't geheel niet goed uit - à propos wist gij, dat zij een kind heeft? een groot meisje reeds, kloek, met schoone oogen; zij maakte Valencijnsche kant, er is zoo weinig mede te verdienen... jammer, dat zulk een begaafd, vernuftig kind, als zij schijnt, moet onderblijven en te kwiste gaan op dat ellendig kussen...’
Hij sprak niet, hij zat als iemand, die aan andere dingen denkt.
‘Edmond!’ zei ze geheimnisvol - zij kon wel eens dien toon aannemen, wanneer ze eene weldaad of een eigenaardig plan in den zin had.
Het was vreemd, dat hij als wakker schoot en verschrikte bij het uitspreken van die beroeping op zijne aandacht. Zij lette er niet op.
‘Langs den weg overwoog ik het: ik wil die kleine ontbieden, zij moet mij leeren speldewerken...’
Nu onderbrak hij haar met ongeduld:
‘Indien gij kanten lust, kunt ge ze koopen...’
‘Och, enkel voor het genoegen ze zelf te maken... o ik weet wel, dat het moeielijk is, indien men het in de kindsheid niet heeft beproefd, maar zoo een heel smal kantje, daar zal ik wel weg mede kunnen...’
| |
| |
Haar lach was schalksch, hij zag haar vorschend aan; hij kende haar nog niet lang genoeg om hare geheime inzichten te raden, en wat hem anders als eene gril zou toegeschenen hebben, ontstelde hem nu.
‘Ik zal die kleine ontbieden,’ herhaalde zij.
‘Laure,’ sprak hij, zijn angst door achterdocht verradend, ‘gij hebt een andere bedoeling, gij zegt niet, wat gij meent.’
Hij verwachtte iets vreeselijks: eene betichting, eene uitbarsting van verwijt. Hij boog het hoofd alreeds daaronder.
Maar zij, verbaasd over de groote evenredigheid, die haar voorstel in zijne oogen aannam, antwoordde luchtig: ‘Welnu, ja, ik meen iets anders: ik zal die kleine laten komen onder voorwendsel mij te leeren kantmaken, maar eigenlijk om haar wat te laten verdienen, en opdat zij eens hare beenen verwakkere; wie weet, wellicht kon ik aan dat arme schepseltje eene gezondere bezigheid verschaffen; van morgen af moet ze...’
Hij was opgerezen, toorn glom in zijn oog en zijne stem klonk besloten:
‘Dat volk zal hier op 't hof niet komen, hoort ge het, ik wil het niet, ik verbied het.’
| |
| |
Dit bevel was veel te krachtig uitgesproken, opdat er niets, haar onbekends achter schuilen zou.
‘Zeg mij dan liever eens voor al, wat gij tegen Gijelle en zijne familie hebt?’ vroeg ze, hare kalmte behoudend, maar eenigszins geraakt.
‘Niets,’ sprak hij, ‘doch het mishaagt mij, dat ge zulke ongepaste bezoeken aflegt.’
‘Och kom, het is toch zeker niet, omdat het meisje een kind heeft? dat ware onrechtvaardig, de verleider is schuldiger dan de verleide’, zei ze halfluid, meer voor haar dan voor hem.
‘Zwijg van dat kind!’ riep hij, zich zelven niet meer meester, in zijn doodelijken angst, of ze de waarheid onderscheppen mocht; ‘ik herhaal het, indien Gijelle's dochter of kleindochter hier den voet in huis stelt, zal ik ze de deur wijzen en dit niet alleen, maar Gijelle zelf zal op de straat vliegen.’
‘Nu nu, maak u zoo driftig niet,’ zei ze bedaard, ‘aan uw verlangen zal voldaan worden.’
Of hij wellicht spot in haren toon meende te hooren, althans hij begon in algemeenen zin haar te beknibbelen: waarom al die schooiers aan te lokken? waarom zich laten uitbuiten
| |
| |
door al wie haar naderde? waarom die uitdeelingen van geld, van kleederen, van ik weet niet wat al! En wat had ze met Gijelle te verhandelen? hij had haar meer dan eens bij hem in den moestuin vinden staan. ‘Mijne moeder zou zich niet daartoe verwaardigd hebben,’ zei hij en ging heen, de deur met een droog, kort snokje toetrekkend.
Zij hoorde ook de voordeur openen en sluiten. Aldus was hij van haar gegaan, zonder afscheid, zonder handdruk, zonder een balsemend woord op de krenkende vergelijking tusschen haar en eene andere vrouw...
Wat had ze misgezeid, wat had ze misdaan? Zij verdiende geen verwijt om hare menschenliefde... en een vermoeden van gemeenheid doorkruiste haar brein: zou hij vrekkig wezen en hare te beduidende uitgaven wenschen in te houden?
Maar het was niet van zijn geld, zij zelve was vermogend en deed geen ander buitensporig vertier...
Neen, het was telkens, wanneer er van Gijelle gesproken werd, dat hij zoo kon opschieten; daar was ergens een heimelijke doorn, die hem verwondde...
| |
| |
Tranen rolden uit haar oog en ditmaal werden ze niet door liefderijk berouw en spijt van zijnentwege weggewischt. En voor de eerste maal, sinds zij te Vroden verbleef, ontstond er iets van spijt in haar, zoo onbezonnen haar vrijheid voor dien man te hebben opgeofferd.
|
|