Weer kwam een echo die een spiegeleffect schept. De boerderijen liggen verspreid. Maar nu wordt de tekst stilaan drukker, vol donkere klanken, o, oo en oe: boomgroepen, dorpen/ geknotte torens,/ kerken en olmen. Aan de boerderijen werden twee verzen besteed; de volgende elementen krijgen maar één, of slechts een half vers. De mensen treden op, met hun beperkte, versnipperde activiteit. De bomen en de huizen zijn samen in groepen, dorpen, waar mensen wonen bij torens door het voorgeslacht gebouwd en nooit afgeraakt, als geknotte bomen, tekens van afgeknapt en door de weerspannige natuur gefnuikt idealisme. Daarnaast de dorpsboom, heel concreet: een olm, verouderd voor iep, wat bij traditie en voorgeslacht past.
Na het concrete toekijken op allerlei dingen in het landschap wordt de blik weer synthetisch, mythisch. Alles wordt gezien in een groots verband. De mensen worden losgelaten. Hun sporen zijn nietig tegenover de oerkrachten die er werkzaam zijn. Hun verband, door geestelijke activiteit herkend, sluit aan bij het vertrekpunt denkend aan: de menselijke geest ziet de samenhang. Maar er is meer: er is ook een verband, een verbintenis tussen de verschillende elementen die Holland besturen.
Het laatste deel van het gedicht is gewijd aan dit verband der elementen. Tot nu toe ging de tekst over aarde en water en wat erbij hoort. Daar worden in een nieuwe volzin aan toegevoegd lucht, zon (vuur), om te besluiten met het alom aanwezige, indrukwekkende water.
De lucht hangt er laag. De hemel is gesloten, de lucht hangt, wegend en neerdrukkend. Dat is zo daar (er), in dat land dat hij heeft opgeroepen. Die lage lucht zal onvermijdelijk neerslachtige, zwaarmoedige mensen geven.
En de zon wordt er langzaam/ in grijze veelkleurige/ dampen gesmoord. Na het luchtelement komt het vuurelement: de zon, levend en lichtgevend, maar hier langzaam omgebracht, gesmoord. Het wordt vermeld in de lijdende vorm. Wie of wat achter dit smoren staat, wordt niet gezegd. De zon wordt niet door, maar in dampen gesmoord. Het gebeurt met de anonimiteit van het noodlot. Dit gesmoord worden roept een sfeer van onheil op, gevaar, drama. Heel even was er nog een speling van licht, een veelheid van tinten, van kleuren, ook al waren ze alle grijs, maar zelfs dit, het allerlaatste vonkje, wordt verstikt, dooft uit. Een zo waterrijke streek is niet alleen doorsneden van rivieren, maar zendt ook dampen uit. De wolken waar de zon in versmoord wordt, zijn opgestegen uit het landschap zelf. Zijn somberheid is oppermachtig. Rivieren, neergevallen water, en dampen, opgestegen water, zij hebben een verband, zij werken samen om in dit land het drukkende te laten heersen.