Streven. Vlaamse editie. Jaargang 50
(1982-1983)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 556]
| |||||||||||||
ForumBewustzijnsindustrie in VlaanderenWie na het eerste nu ook het tweede deel leest van Van ideologie tot macht. Doorlichting van de bewustzijnsindustrie in VlaanderenGa naar voetnoot1, ontsnapt niet aan de indruk dat hier een overhaastige bundeling gebeurd is van essays rond ideologie, ideologievorming. De samensteller, J. Servaes, is duidelijk de theoreticus die een grondige poging wil doen tot materialistische ideologieanalyse. In deel één gaf hij vooral een uiteenzetting over de structuren en de produktie van de bewustzijnsindustrie, gebaseerd op H.M. Enzensberger. In deel twee wordt een kritiek gegeven op de ideologie-theorieën van Lukàcs en de Frankfurter Schule enerzijds en van Althusser anderzijds. Als belangrijke derde bron, waaraan Servaes duidelijk de voorkeur geeft, wordt Therborn aangevoerd, die een minder statische en minder deterministische visie geeft op ideologievorming. Therborn legt namelijk de nadruk op de twee zijden van de reproduktie van ideologieën, de passieve en de actieve, de ‘subjektie’ en de ‘kwalifikatie’. Hierdoor komt er meer aandacht voor de veranderingsmechanismen van ideologieën en klassen, wat dan kan leiden tot bepaalde consequenties voor de linkse beweging, die beter niet wacht tot na de revolutie om de morele, artistieke, intellectuele en ideologische leiding van de staat te veroveren. Helaas blijft het bij een veel te korte slotbeschouwing van Servaes, een conclusie die eigenlijk een onderliggende draad had kunnen zijn van al de bijdragen in het boek. Zo was het mogelijk geweest een band te leggen tussen de zeer uiteenlopende bijdragen over verzuiling, onderwijs, politieke mythologie, mode, reclame, popmuziek en toerisme. Nu moet de lezer zelf maar de zin zoeken van een aantal artikelen die zomaar naast elkaar geplakt zijn. Bovendien dreigt er nogal wat begripsverwarring: een term als ‘staatsapparaat’ krijgt op verschillende bladzijden een andere betekenis. Interessanter zou het geweest zijn, te beginnen met Therborns visie op ideologietheorie en deze dan te laten commentariëren door de verschillende auteurs, elk vanuit hun eigen hoek: Billiet over sociaal-cultureel katholicisme, Heyerick over het onderwijs, enz. Nu krijgen we slechts een onsamenhangende reeks essays, waarvan sommige bedoeld zijn voor specialisten en andere voor het grote publiek. Nergens wordt uitgelegd waarom precies de behandelde onderwerpen gekozen zijn, tenzij dat ze ‘niet meer weg te denken zijn uit ons maatschappijbeeld’. In deel één vormden de media de gemene noemer, in deel twee is die noemer zoek. Deze kritiek neemt niet weg dat de af- | |||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||
zonderlijke stukken de moeite waard zijn. In het stuk van J. Billiet b.v. is het interessant, met empirisch materiaal aangetoond te zien dat, sinds 1965, de toenemende secularisatie in Vlaanderen niet belet heeft dat de sociaal-culturele structuren van de christelijke zuil onverzwakt gebleven zijn. De rol die daarbij gespeeld werd door de katholieke zuil in de zich uitbreidende sectoren van onderwijs en welzijn, mag daarbij niet onderschat worden. De integratie in de ‘katholieke’ of ‘christelijke’ leefwereld is stabiel gebleven tot vandaag. Dit blijkt het best uit statistieken van lidmaatschappen van verenigingen, oplagecijfers van kranten, sociale verkiezingen, subsidiëring, enz. In ‘De burger als consument of het politieke bedrijf’ wordt diezelfde verzuiling bekeken vanuit een meer politieke hoek. Doom en Raes spreken van een ‘belangenverkaveling’ via de verzuilde structuren, waardoor ‘men niet meer bij machte is politieke problemen in hun reële draagwijdte te vatten, maar daarvan een voorgekauwd beeld ontvangt in functie van de zuilbelangen’. Belangen worden gegroepeerd volgens de behoeften van het staatsapparaat en conflicten worden op die manier geneutraliseerd. Politieke problemen worden omgevormd tot technische problemen, behandeld door de technocraten en de bureaucraten van de verzuilde organisaties. Wie daarbij wint is de staat en de beheerders van de staatsapparaten. Uit deze trend is zelfs een nieuw beroep voortgekomen, dat van de sociaal agoog, wiens taak het is belangenconflicten op te vangen en te kanaliseren. De burger verwordt op die manier tot consument, iemand die te dom is om het spel van de parlementaire democratie mee te spelen: een prachtige legitimering voor een burgerlijke hegemonie die de bestaande machtsapparaten in stand houdt. Zo staat het tijdperk van het ‘Technocratisch Despotisme’ voor de deur, besluiten de twee auteurs, en ze vragen zich nogal dramatisch af of er eerst doden zullen moeten vallen. Luk Heyerick, de auteur van een derde bijdrage, is geen onbekende voor al wie te maken heeft met de onderwijssector. Hij laat zien hoe de sociale klassenstructuur gereproduceerd wordt via de school: zowel door de ideologie van de gelijke kansen als door het specifieke gedrag van leerkrachten t.o.v. kinderen uit lagere sociale klassen. Op die manier is het onderwijs ‘een spiegel van de maatschappij en vice versa’. Hoe het begrip ‘democratie’ een conservatief begrip werd en hoe de Welfare State een Warfare State werd, wordt uiteengezet door Anton Constandse: in naam van het volk, maar vaak zonder medeweten van dit volk, werden de mensenrechten op een onthutsende manier geschonden, en dit bracht bovendien nog voordelen aan de westelijke democratieën. Heel treffend zegt de auteur: ‘dat betekende ook de vrijwillige aanvaarding van een heersende, bezittende, wetenschappelijke elite. Regeerde het volk? Neen, maar dat werd door dat volk niet vereist. Als het maar mocht zeggen wat het wilde, en dat bleek ongevaarlijk zolang het systeem functioneerde. Niet op de voorgrond stond “de macht van het volk”, maar de mogelijkheid om ongestoord zijn mond open te doen’ (p. 107). Paul Depondt zoekt naar de rol van de mode in de economische werkelijkheid van gisteren en vandaag en komt tot de conclusie dat de lagere klassen via de ‘complementariteit in de kleding’ de illusie kunnen hebben tot een hogere klasse te behoren, in ruil voor dure spaarcenten. Meteen floreert dan de flirt tussen kapitaal en arbeid én de winsten op goederen die we niet nodig hebben. Dat het kapitalisme afgeschaft kan worden door de reclame af te schaffen, is een politiek standpunt dat verduidelijkt wordt door Jan Servaes zelf. Hij gaat daarbij uit van de vervreemding binnen het kapitalistisch systeem, een | |||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||
vervreemding die niet alleen economisch, maar ook psychologisch van aard is. Aan een tempo van 1.600 reclameboodschappen per dag laat de gemiddelde Amerikaan zich steeds nieuwe behoeften aanpraten. Interessant voor België zijn de cijfers van de publicitaire investeringen via kranten, bioscoop, radio, televisie, enz. (p. 136). Tenslotte wordt de popmuziek van linkse en rechtse hoek uit bekeken door Gust De Meyer en stelt Raymond Willems de vraag of de toename van het sociaal toerisme een vorm van democratisering is of van commercialisering.
Zoals men merkt zijn niet alle bijdragen in dit boek even nieuw of vernieuwend, maar in elk geval wel lezenswaardig. Tot slot nog een kritiek die tevens een lofbetuiging is: met hetzelfde team auteurs had heel wat meer bereikt kunnen worden. Monika Abicht | |||||||||||||
Kollontaj in de modeDe recente opleving van de belangstelling voor het leven en werk van Alexandra Kollontaj moet voornamelijk op het conto van het feminisme worden geschreven. Op het eerste gezicht ligt dat ook voor de hand; Kollontaj, als voorvechtster van de rechten en vrijheden van de vrouw, lijkt haar plaats in het feministisch pantheon meer dan verdiend te hebben. Toch is die schijn bij nadere beschouwing bedrieglijk. Want Kollontaj stond zelf op zeer gespannen voet met de feministen van haar tijd, die zij burgerlijkheid verweet, in hun exclusieve fixatie op ‘vrouwelijke’ problemen, met voorbijzien aan de noodzaak van een alomvattende politieke revolutie. De strijd van de vrouw diende volgens haar binnen de strijd voor een maatschappelijke omwenteling te worden gestreden. ‘Er bestaat geen apart, op zichzelf staand ‘vrouwenvraagstuk’, zei ze in haar lezingencyclusGa naar voetnoot1 aan de Sverdlov-universiteit in 1921. ‘De feministes probeerden op naïeve wijze de strijd voor gelijkgerechtigheid van de vrouw over te brengen van het stevige fundament van de klassenverhoudingen naar het gebied van de strijd tussen de seksen. Zo ontstond een vertekend beeld van de situatie, een karikatuur... Waar ze zeker hadden kunnen zijn van succes en van de ondersteuning van mannen, lieten ze dit na, door haar doelstellingen te zeer toe te spitsen en geen algemene klasse-eisen te stellen, waaruit dan eisen op het gebied van de rechten van de vrouw hadden kunnen voortvloeien’ (124-126). Het exclusivisme van haar tegenstanders lijkt 70 jaar later echter nog niets aan kracht te hebben ingeboet, evenmin als de burgerlijke gebondenheid van de feministische beweging. Want, zéker in zijn meer ideologische vormen, maar ook daar waar het zich van de toevoeging ‘socialistisch’ voorziet (femsoc), houdt het feminisme zich nog steeds in hoofdzaak bezig met idealen, problemen en preoccupaties die rechtstreeks voortkomen uit de denkwereld van de (nieuwe) bourgeoisie. De canonisering van Kollontaj als voortrekker van een dergelijke beweging doet in dit licht dan ook wat merkwaardig aan, en ook Cathy PorterGa naar voetnoot2, lijkt in haar biografie soms wat in verlegenheid gebracht, zoals wanneer | |||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||
Kollontaj hoog opgeeft van het moederschap als economische produktiekracht ten behoeve van de arbeidersrepubliek, een ‘arbeidsdienst’ waartoe vrouwen steeds verplicht zouden moeten zijn (263). ‘Zij “produceert” uit haar eigen vlees en bloed een nieuwe arbeidskracht, een nieuw lid van de arbeidersrepubliek... Het moederschap is geen privé-zaak, maar een sociale plicht’, zegt ze in haar lezingencyclus (188-189), waarin ze haar visie op de positie van de vrouw verder uitwerkt. Dat daarin vooral de economische rol van de vrouw centraal staat, lijkt in de nu verschenen Nederlandse vertaling enigszins weggemoffeld. ‘Vrouwenarbeid en de evolutie van de economie’ heet de cyclus in het boek van Porter nog, en dat lijkt beter dan de Nederlandse titel met de inhoud van het boek overeen te komen. De maatschappelijke positie van de vrouw is volgens Kollontaj altijd door haar economische rol gedetermineerd geweest, vanaf de (weinig geloofwaardige, maar door Kollontaj, in navolging van Engels, doodernstig als historische realiteit opgevoerde) periode van het oercommunisme tot en met de voltooiing van de geschiedenis in de verwerkelijking van de arbeidersstaat. Dat zal dan een samenleving zijn die eerst en vooral gekenmerkt wordt door een algemene arbeidsplicht, die tegelijk de definitieve bevrijding van de vrouw zal betekenen. ‘Pas door de algemene arbeidsplicht verandert de rol van de vrouw in de economie grondig en wordt zij erkend als arbeidskracht die een deel van de totale nuttige arbeid voor het collectief op zich neemt. Het vervolg hierop - de geleidelijke erkenning van de gelijke rechten van de vrouw - komt dan vanzelf’ (162). Collectivisering zal dan het wachtwoord zijn: ‘De individuele huishoudens zullen langzaam maar zeker vervangen worden door collectieve voorzieningen, die economischer zijn, minder arbeid vragen en zo een doelmatiger gebruik van vrouwelijke arbeidskrachten mogelijk maken’ (164). Het lijkt, óók voor feministen, toch geen prettig vooruitzicht. Maar hier is dan ook al de Sovjet-politica aan het woord, die ze na de revolutie geworden was. Zeer lang hield ze het in de nieuwe revolutionaire regering overigens niet uit. Na een botsing met Lenin naar aanleiding van diens Nieuwe Economische Politiek liet ze haar ministerschap varen en werd enige tijd daarna als Sovjet-ambassadrice in Noorwegen, Mexico en Zweden van het Russische toneel verwijderd. Zo bleef ze gespaard voor de grote zuiveringen die kort daarop zouden losbarsten. ‘Stalins persoonlijke opvattingen over vrouwen waren weerzinwekkend, en hij was zeer bepaald geen aanhanger van vrouwenemancipatie, maar hij voelde een merkwaardige ouderwetse remming om vrouwen aan strenge straffen te onderwerpen’, zegt Cathy Porter met een wel zeer wonderlijke logica (345). Maar hoezeer Kollontaj ook onder hetgeen zich in Rusland afspeelde geleden moet hebben, ze heeft de partij of haar ambassadeurschap nooit opgegeven. Ze trachtte, zegt Porter, ‘haar zorgen te verdrijven met eindeloos commissiewerk voor de rechten van de vrouw...’ (384). Hebben de burgerlijke feministes dan toch gelijk in hun afwijzing van elke vermenging met de politiek of alles wat ‘man’ is? Ook dáár kan men zijn twijfels over hebben. Te hopen valt in ieder geval dat het feminisme zich nog eens zal beraden op Kollontajs plaats in de rij van illustere voorgangers. Zij kijkt ons, op de omslagen van beide boeken, enigszins peinzend aan. Maar de foto die vlak voor haar dood gemaakt werd en in Porters biografie is opgenomen toont een ander beeld: een ongenaakbaar en misprijzend neerblikkende Kollontaj, met een harde trek om de mond en vier grote medailles opzichtig op de borst gespeld. Een foto die, méér dan wat ook, de geest ademt van het stalinisme. Zij werd gemaakt in 1952. Ger Groot | |||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||
De Kondratieff-bewegingIn de periode van economische crisis die we vandaag meemaken, valt een toenemende interesse voor de Kondratieff-‘lange golf’ waar te nemen. Dat was ook in de jaren 30 het geval, zij het dat men toen eerder dacht in termen van catastrofescenario's. Omdat de huidige moeilijkheden minder diepgaand zijn, wordt nu meer aandacht besteed aan de rustiger, maar niet minder ingrijpende, lange golfbeweging. Wat betekent dat, die Kondratieff-beweging? Laten we ervan uitgaan dat ze wel degelijk bestaat, want zelfs daarover zijn niet alle economen het eens. Dat is niet alleen te wijten aan ontbrekende en onvolledige statistische reeksen, maar ook aan de verschillende interpretaties die aan het statistisch materiaal worden gegeven. | |||||||||||||
De bijdrage van KondratieffDe Russische econoom Kondratieff publiceerde in 1926 de resultaten van zijn onderzoek. Op basis van vooral prijsreeksen van goederen en diensten in Engeland, Frankrijk en de Verenigde Staten, kwam hij tot de conclusie dat er een patroon van op- en neergaande economische activiteit waar te nemen was over de periode 1790-1920, zoals weergegeven in de volgende tabel:
Vanzelfsprekend zocht Kondratieff ook een verklaring voor het door hem vastgestelde fenomeen. Hij meende dat de levensduur van bepaalde duurzame kapitaalgoederen de oorzaak vormde. Wanneer deze goederen immers vervangen moeten worden, ontstaat intense druk op de financiële markten, waardoor de rentevoet stijgt (en dus ook het prijspeil toeneemt) en de expansiefase wordt afgeremd en neergebogen. Kondratieffs argumentatie was tamelijk zwak. Immers, met welke kapitaalgoederen moet men rekening houden en bovendien verschillen ze van levensduur. Maar veel verder is hij niet gekomen. Wel probeerde hij een aantal andere verklarende theorieën uit zijn tijd te weerleggen, vooral door de klemtoon te leggen op het endogene karakter van zijn beweging: de beweging bestaat uit zichzelf en wordt niet door een externe oorzaak opgewekt. Twee voorbeelden om Kondratieffs wijze van redeneren te illustreren. Bepaalde verklaringen van de lange golf stellen dat de expansiefase telkens aan de gang gebracht wordt door een oorlog. Op deze manier valt de piek van de eerste Kondratieff samen met de Napoleontische oorlogen (1803-1815), de tweede met de secessieoorlog in de VS (1866) en de Frans-Duitse oorlog in Europa (1870), de derde met de Eerste Wereldoorlog. Latere aanhangers van deze exogene oorlogstheorie vinden dan in de Vietnam-oorlog (1964-73) en de Jom Kippoer-oorlog (1973) hun volgende piek. Kondratieff zelf stelde daartegenover dat een oorlog slechts de resultante is van het economisch proces, wanneer de economie de interne grenzen van haar expansie heeft bereikt. De welstand is dan zo sterk geworden, dat een uitbarsting van geweld volgt. Deze verklaring staat echter in rechtstreekse tegenspraak met de erva- | |||||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||||
ringen van de Tweede Wereldoorlog, die uit de crisis is gegroeid. (Dat wil natuurlijk niet zeggen dat de exogene oorlogstheorie zelf aanvaardbaar is. Immers, waar plaatsen deze theoretici diezelfde Tweede Wereldoorlog in hun vooropgesteld patroon?) Een tweede voorbeeld betreft de exogene monetaire theorie, die de veranderingen in de geldhoeveelheid als oorzaak stelt. Tot 1914 (opheffing van de goudstandaard) betekende dat dat goudvondsten in staat waren een Kondratieff-beweging op gang te brengen. Nadien werd het monetair beleid determinerend: restrictief in de jaren 30 en expansief na WO II. Kondratieff stelde, dat goud tegen een kost wordt ontgonnen en men dus met de exploitatie wacht tot de produktie rendabel is. Dat gebeurt wanneer het prijsniveau van goederen en diensten het laagst ligt (nl. aan het eind van de Kondratieff). Technische vernieuwingen en goudontdekkingen daarentegen worden het sterkst gestimuleerd wanneer de nood daaraan het hoogst is (nl. op de piek van de beweging). Vanwege de tijd die verstrijkt tussen stimulans en effect, is het resultaat van deze dynamiek slechts in de neergaande fase waar te nemen. | |||||||||||||
Huidige crisisVan Duijn, een autoriteit op het gebied van de Kondratieff-studie, meent dat de verschillende verklaringen tot twee basistypes herleid kunnen worden: de basisinnovatielevenscyclus- en de kapitaalgoederenverklaring. Hierbij wordt de neergaande Kondratieff verklaard door vertraging van de kapitaalgoederenproduktie, door gebrek aan innovaties en (minder duidelijk) door marktverzadiging. Deze factoren zijn alle drie relevant voor de huidige crisis. Ten eerste is er vandaag de dag een omvangrijke overcapaciteit in een aantal belangrijke sectoren (staal, scheepsbouw, autonijverheid, petroleumraffinaderijen,...). Dit is mede te wijten aan het feit dat nu nog investeringsbeslissingen worden uitgevoerd die genomen zijn toen de crisis nog maar in aantocht was of slechts als zeer tijdelijk werd beschouwd. Daarnaast spelen nog twee andere factoren mee: de ontwikkeling van basisindustrieën in de ontwikkelingslanden en de verplichte modernisering van het produktieapparaat. Deze onderbezetting van de kapitaalgoederenstock leidt logischerwijze tot een te geringe investeringsvraag. Ten tweede zouden de jaren '60 en vooral '70 een innovatie-arme tijd geweest zijn, waar we nu de gevolgen van dragen. Als uitzondering noemt men hier doorgaans de elektronica, al hangt duidelijk zeer veel af van de manier waarop men technologische vooruitgang omschrijft. Met name is het onderscheid dat gemaakt wordt tussen basisinnovaties als eigenlijke motor van de economische versnelling en verbeteringsinnovaties als uitbreidingen van eenzelfde kwalitatieve sprong, heel dikwijls een zaak van beoordeling. Het probleem wordt nog subtieler als men voor ogen houdt dat Mensch een panel van experts 1.242 innovaties over de periode 1953-73 liet beoordelen en dat daaruit een classificatie in zes categorieën resulteerde: basisinnovaties, radicale vernieuwingen, zeer belangrijke verbeteringsinnovaties, belangrijke verbeteringsinnovaties, verbeteringsinnovaties en eenvoudige verbeteringen (deze categorieën komen in toenemende frequentie voor). Als men zich dan bijvoorbeeld de vraag stelt waar men antibiotica moet plaatsen, zal daar duidelijk subjectieve interpretatie een rol in spelen. Antibiotica waren heel zeker revolutionair voor de geneeskunde, maar was hun bijdrage tot de economische activiteit noemenswaardig? | |||||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||||
Het probleem voor wat de basisinnovaties betreft, is hier echter relatief van aard. Belangrijk is te weten of er relatief minder innovaties hebben plaatsgevonden in de periode 1960-80 dan in de periode daarvoor. Deze vraag wordt duidelijk door iedereen bevestigend beantwoord. Dus is het minder relevant zich te buigen over de vraag of de computer een basisinnovatie op zich vormt dan wel een voortzetting van hetzelfde transistorconcept. Interessant is het echter te constateren dat zich recent relatief minder diepgaande technologische gebeurtenissen met beduidende impact op het economische leven hebben voorgedaan. Ten derde zou ook marktverzadiging oorzaak zijn van de crisis. Marktverzadiging kan als een verderzetting van de innovatielevenscyclustheorie worden beschouwd. De op basisinnovaties gebaseerde groeisectoren en hun complementaire branches bereiken immers op een gegeven moment de maturiteit en geraken vervolgens verzadigd. Tevens bestaat gelijktijdig de mogelijkheid van concurrentie door nieuw opkomende groeisectoren als subsituten (b.v. de verdringing van de natuurlijke vezels door synthetische produkten). De vraag is dan of er nu sprake is van vraagverzadiging als een macro-probleem. Van Duijn meent dat voor Nederland geen eenduidige conclusie getrokken kan worden. Weliswaar vertonen de vroegere groeibedrijfstakken diverse indicaties van stagnatie, maar toch kan men niet duidelijk uitmaken of dit het gevolg is van autonome vraagverzadiging dan wel van stagnatie in de inkomensgroei. Deze verklaringsgrond voor de neergaande Kondratieff wordt daardoor moeilijk toetsbaar. | |||||||||||||
[pagina 563]
| |||||||||||||
Menselijk gedrag in crisistijdMaar ook op niet zo direct economische wijze haalt de Kondratieff tegenwoordig de publiciteit. Helmut Gaus, historicus aan de RUG, legt het verband tussen de economische evolutie en het menselijk gedrag. De neergaande Kondratieff betekent voor de mens minder vooruitzichten, meer onmacht, angst en onzekerheid. Omdat men als individu de crisis niet zelf oplossen kan, verdringt men de eigen angsten steeds meer door het aanhangen van een politiek autoritaire tendens of door een vlucht in de emotionaliteit (yogatechnieken e.d.) Het échte crisisgedrag is echter nog niet ten volle tot uiting gekomen, omdat de regering haar best doet de bevolking niet het slachtoffer te laten worden, zij het ten koste van de publieke financiën. Toch wordt de mens voortdurend geconfronteerd met de crisissfeer die tegenwoordig heerst en daardoor wordt hij meer extreem en gefixeerd. | |||||||||||||
BesluitDe - eerder anekdotische - uitweiding in de vorige paragraaf moge duidelijk maken dat de Kondratieff niet enkel betrekking heeft op de economische wetenschappen (van louter statistische discussies tot monetaire theorie, macro-economie, marketing,...). Niettemin blijft de beweging op zich een bron van controverses. De waarde van de Kondratieff ligt ons inziens dan ook vooral in het feit dat ze tot nadenken stemt over de moeilijkheden die men hedentendage ondervindt. In dit opzicht levert de Kondratieff een bijzondere bijdrage omwille van het historisch perspectief dat ze biedt. Luc Coene | |||||||||||||
Geraadpleegd
|
|