| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Henk Hillenaar, Roland Barthes, Existentialisme, semiotiek, psycho-analyse, Van Gorcum, Assen, 1982, 129 pp., f 18,90.
Bestaan er modes in de filosofie? Een pijnlijke vraag, want de wijsbegeerte ziet zichzelf graag boven de tijd en zijn schommelingen verheven. Toch gebiedt de eerlijkheid te zeggen dat ook het filosofisch wereldje niet van rages en modieuze trends verstoken blijft. Nergens wordt dat duidelijker dan in een filosofen-stad als Parijs, en nergens was dat beter zichtbaar dan tijdens de voordrachten van Roland Barthes op de zaterdagochtenden in het Collège de France. Het volgen van die colleges was zeer chique, om het in de terminologie van het echtpaar Brunt te zeggen, en een must voor de intellectueel-mondaine crème de la crème. ‘Modes,’ zo schrijft Henk Hillenaar in zijn boekje over Roland Barthes, ‘heeft hij nooit gevolgd, daarvoor dacht hij te veel en te scherp zelf na, hoogstens heeft hij ze mede doen ontstaan.’ En zo was het, en sterker nog: hij was een mode. De vraag blijft: was hij méér dan dat?
Henk Hillenaar meent van wel, en hij draagt daartoe, in zijn reconstructie van de denkweg van Roland Barthes, sterke argumenten aan. Een reconstructie, want de ontwikkeling van het denken van Barthes is niet gemakkelijk na te trekken, verspreid als het ligt over talloze gebieden en onderwerpen, en uitgedrukt als het is in een veelvoud van genres en stijlen. Het is niet de minste verdienste van dit boekje dat het in het zo disparate oeuvre van Barthes enige lijnen weet te trekken, waardoor de denkweg inderdaad als een min of meer logische, zij het niet altijd geleidelijke, ontwikkeling naar voren komt.
Centraal staat daarbij voor Hillenaar de figuur van Barthes als ideologiecriticus, als ontmaskeraar van vooral burgerlijke, en later ook links-radicale slogans, dogma's en onbetwistbaarheden. Dogmatiek waaraan hij zelf ook niet altijd ontsnapte, maar die hij vervolgens ook zélf wel weer doorzag. Hij was, zegt Hillenaar, zowel kerkleraar als ketter, en de spanning tussen beide hield zijn denken op gang, en verklaart wellicht ook mede het grillig karakter ervan.
Het verzet tegen dogmatiek was waarschijnlijk ook de reden waarom hij zich steeds minder met filosofie ging bezighouden, en zich steeds meer op literair terrein begaf; het Veld van de Vrijheid, zoals hij de literatuur beschouwde, bood hem betere mogelijkheden om zich onbekommerd te kunnen ontplooien. ‘Hij wilde,’ zegt Hillenaar, ‘vóór alles literator zijn,’ en is dat uiteindelijk ook geworden. Hij zal méér bekend blijven als schrijver van De taal der verliefden dan van het Système de la mode, méér gelezen worden in de literaire dan in de filosofische faculteiten.
Tegelijk laat het boek van Hillenaar echter zien dat een dergelijke tweedeling niet terecht is; dat de schrijver en de denker Barthes geen twee verschillende personen zijn, maar maskers van één en dezelfde, zich ontwikkelde kritische intuïtie. Zolang beide faculteiten, die der wijsbegeerte en die der letteren, nog door de vraag van de literaire stijl gescheiden blijven, zal een met groot inlevingsvermogen en scherpzinnigheid geschreven boek als dat van Hillenaar van grote betekenis blijken om een dergelijke, tamelijk kunstmatige kloof te overbruggen.
Ger Groot
| |
| |
| |
Leo Fretz, Ethiek als wetenschap, een kritische inleiding in de filosofische ethiek, Boom, Meppel/Amsterdam-Denis, Deurne, 1980, 215 pp., BF. 535.
Naast een inleiding in de ethiek wil dit boekje ook een bijdrage vormen aan het debat over norm en feit. ‘De veronderstelde kloof tussen zijn en behoren ben ik geneigd minder diep te schatten dan veelal gebeurt,’ zegt Fretz in zijn inleiding. ‘In dit boek (klinkt) de overtuiging door dat wetenschap en ethiek elkaar nodig hebben en niet meer los van elkaar kunnen worden bedreven.’ Ongetwijfeld een juist standpunt, dat in deze formulering, in tegenstelling tot wat Fretz beweert, ook door weinigen zal worden bestreden, maar de vraag is nu juist van welke aard de relatie tussen beide gebieden is. Zowel de socioloog, die de ethiek direct uit de ‘biologische werkelijkheid’ wil afleiden, als de ethicus die bij zijn standpuntbepaling gebruik maakt van wetenschappelijke gegevens, brengen beide met elkaar in verband, maar wel op heel verschillende manieren. Iets duidelijker wordt Fretz al wanneer hij, in de lijn van Warnock, concludeert ‘dat ethiek en antropologie onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden’ (88). En wanneer men ziet dat antropologie vervolgens als wijsgerige antropologie wordt ingevuld, zal men het ook hier met Fretz eens kunnen zijn. De beantwoording van de vraag ‘wat moet ik doen?’ veronderstelt een antwoord op de vraag ‘wat is de mens, waartoe is hij krachtens zijn wezen geroepen?’ Van een fundering in de (positieve) wetenschap is dan echter al geen sprake meer. Fretz zoekt zijn antropologisch fundament vooral in de filosofie van Sartre, met name in diens Critique de la Raison Dialectique. Een discutabele keuze, zoals trouwens ook de Critique zelf uiterst discutabel is. Bovendien wordt de wijze waarop Fretz de ethiek dan in deze antropologie zou willen grondvesten slechts uiterst summier en bijna en passant aangeduid, zodat van de nogal provocerende
opening van het boek uiteindelijk niet veel méér dan een nogal krachteloos uitdovende nachtkaars overblijft. Beter is het boek als inleiding in de diverse, vooral Angelsaksische, ethische en politieke theorieën. Zelfs een zeer recente denker als Robert Nozick wordt er nog in besproken.
Ger Groot
| |
Plotinos, Over schouwing & tegen de Gnostici, ingeleid, vertaald en geannoteerd door dr. Th.G. Sinnige, Wereldvenster, Bussum, 1981, 181 pp., f 24,50.
Dat Plotinos in de geschiedenis van de westerse filosofie en theologie een zeer belangrijke plaats inneemt wordt door weinigen bestreden. Het denken van Augustinus is zonder zijn invloed moeilijk voorstelbaar, en ook voor heel de middeleeuwse, maar vooral de vroeg-middeleeuwse, wijsbegeerte, die veel sterker platoons was geïnspireerd dan vaak wel wordt aangenomen, geldt dat Plotinos de verbindende schakel vormde met het antieke filosofische erfgoed. Tegelijk heeft men echter vaak enigszins op Plotinos neergezien, precies omdat hij slechts een verbindingsschakel geweest zou zijn, die het platonisme (en tot op zekere hoogte ook het aristotelisme) daarenboven nog slechts in zeer gecontamineerde vorm zou hebben doorgegeven. Aan lezing van de teksten zelf, door zijn leerling Porphyrius onder de naam Enneaden gegroepeerd en uitgegeven, kwam men in ieder geval maar zelden toe. Het mag dan ook een goede zaak heten dat deze leemte nu door deze Nederlandse vertaling van twee hoofdstukken uit die Enneaden minstens gedeeltelijk is opgevuld. De beide traktaten, die cirkelen rond het bij Plotinos (ook systematisch) zo belangrijke begrip ‘schouwing’ en zijn polemiek met de enigszins verwante, maar nogal dweperige sekte van de Gnostici (een discussie die Plotinos, precies vanwege die verwantschap ertoe dwong zijn eigen positie zeer nauwkeurig te bepalen) maken duidelijk dat Plotinos wel degelijk een oorspronkelijk denker was, die het ook zeker verdient in zijn eigen tekst gelezen te worden. Th. Sinnige zorgde voor een buitengewoon soepele vertaling en leidde de beide traktaten op zakelijke en verhelderende wijze in.
Ger Groot
| |
Godsdienst
Bijbelagenda 365 voor 1983, Aktie ‘365’, Savaanstraat 35, 9000 - Gent, BF. 85.
Voor de 18e maal verschijnt de ‘Bijbelagenda 365’. Een mensvriendelijk en bijdehands
| |
| |
boekje dat veel meer biedt dan een invulraster voor afspraken. Elke dag een bijbelwoord en een pittige uitspraak met de gedenkdagen van christenen, joden en moslims zusterlijk aangereikt. Hier wordt de mens gerespecteerd in zijn gehele dimensie. Wie de bijbelagenda gebruikt, ziet de 365 dagen anders.
Silveer De Smet
| |
Gérard-Henry Baudry, Dans le dynamisme de l'Esprit. Le sacrement de confirmation, Office général du Livre, Paris, 1981, 123 pp.
G.H.B. wil met dit geschrift over het vormsel (hij is docent aan het Institut catholique te Rijsel) een beknopt maar toch degelijk en vernieuwend inzicht brengen aan een belangstellend publiek. Het boek, zeldzaam genoeg van bisschoppelijk imprimatur voorzien, is daar o.i. ook in geslaagd.
De lezer weet wellicht dat Paulus VI de vernieuwde vormselrite voor de kerk van romeinse ritus in 1971, op Pinksteren, heeft goedgekeurd en voorgeschreven. Volgens dit voorschrift wordt het sacrament voortaan, zo mogelijk, toegediend onder de eucharistieviering en blijft de bisschop nog steeds de ‘oorspronkelijke’ bedienaar, ook wanneer verscheidene andere priesters daartoe door hem als zijn vertegenwoordiger zijn aangesteld. Voor het eerst in de kerkgeschiedenis duidt het nieuw ritueel als wezenlijke bestanddelen van het vormsel aan: de zalving met chrisma (evenwel onder handoplegging) en de begeleidende woorden: ontvang het zegel van de heilige Geest, de gave Gods. Zich beroepend op Teilhard de Chardin wijst S. erop dat ook in heilige zaken zich een zekere atomisering kan voordoen, zoals met het sacrament in kwestie het geval is, als men bij de huidige vormen blijft stilstaan en de vroegere ontwikkeling of evolutie vergeten is. Toch blijft het vormsacrament, alle liturgische veranderingen ten spijt, het sacrament van de Geest, aanvulling en vervolmaking van de doop waarin de gelovige met Christus wordt bekleed. Jesus Christus (gezalfde) en de heilige Geest in de kerk horen immers samen bij God en bij de mens, als de twee handen bij het lichaam. Bijzonder stimulerend lijkt ons B's catechetische aanzet tot een meer bijbelse leer over de H. Geest (zie ‘Jésus, le premier confirmé’ en ‘Marie première confirmée’ resp. pp. 21 e.v. en 25 e.v.) Ook over het symbolisme wordt iets gezegd (pp. 41 e.v.) en over haar historische relevantie.
Het is een eerlijk boek, in het eerste deel ietwat fraai geschreven en lapidair gesteld, voorts niet klerikaal-bang om de sacramentele woorden ‘kryptisch’ te noemen, maar in zijn geheel lovend voor het nieuw ritueel. Als zodanig zullen ontwikkelde christenen er zich gaarne in verdiepen. Specialisten zullen na inzage van de goed gekozen literatuur en na kennismaking met de voornaamste documenten in aanhangsel afgedrukt, dit boek met voorliefde gebruiken en aanbevelen.
Silveer De Smet
| |
K.A. Deurloo, Jozua (Verklaring van een bijbelgedeelte). Kok, Kampen, 1981, 118 pp., f 17,50.
M.A. Beek, Jozua (De Prediking van het Oude Testament), Callenbach, Nijkerk, 1981, 256 pp., f 57,50 (bij intekening), f 63,50 (bij losse verkoop).
Menig bijbellezer worstelt met het probleem dat het boek Jozua zo'n oorlogszuchtige inhoud ten toon spreidt. Dat hangt er maar vanaf hoe je die verhalen leest, zegt Karel Deurloo, hoogleraar Oude Testament aan de Universiteit van Amsterdam. Want vooral ‘in de eerste serie hoofdstukken gebeuren zulke merkwaardige dingen, dat we ons al lezend achter het oor krabben en mompelen: Is dit wel een oorlogsboek? Wat heeft men er toch mee gewild?’ (p. 8). In dat verband merkt hij vervolgens op: ‘Hoe bekend sommige verhalen, in het bijzonder dat over de ineenstortende muur van Jericho, ook zijn - het boek Jozua heeft noch in de dogmatisch-ethische bezinning, noch in het kerkelijk belijden een grote rol gespeeld’ (p. 9). Staat het boek Jozua in het christendom dus min of meer buitenspel, in de joodse visie op het Oude Testament functioneert het wel degelijk. Het vormt namelijk het eerste boek van de zgn. ‘Vroege Profeten’, waarvan 2 Koningen de afsluiting is. Aan de hand van talloze voorbeelden weet Deurloo de lezer duidelijk te maken dat het boek Jozua uitdrukkelijk in spanning staat met 2 Koningen, waar de wegvoering in ballingschap (dus het gemis van het land!) het centrale dieptepunt is. Voorts toont Deurloo aan, keer op keer, dat het boek Jozua zowat
| |
| |
onleesbaar en onbegrijpelijk is, wanneer er niet telkens andere schriftgedeelten (met name natuurlijk: Genesis t/m Deuteronomium) bekend worden verondersteld.
Verreweg de meeste aandacht besteedt Deurloo aan Jozua 1-11, omdat dáár het karakter van het boek het meest tot uitdrukking komt; het blijkt namelijk meer liturgie dan geschiedenis. Met zijn meeslepende pennestreken weet hij te bereiken dat we de verhalen zien functioneren binnen de gemeente van Israël.
Er is echter één aspect in het boekje van Deurloo, waarmee ik mij moeilijk kan verenigen, een historisch-methodische kwestie. Het betreft de rode draad van de Babylonische ballingschap die de Amsterdamse hoogleraar overal heeft meegeweven: ‘Men bedenke dat deze literatuur komt uit de inktkoker van de ballingen in Babel en hun nazaten, die aan militaire operaties in het geheel niet konden denken’ (p. 86). Hoewel het duidelijk is dat het zgn. Deuteronomistisch Geschiedwerk (Deuteronomium + Jozua t/m 2 Koningen) in die exilische periode en kort erna zijn definitieve vorm heeft ontvangen, is het toch al te simpel om het te doen voorkomen alsof in en na de ballingschap al die verhalen uit Jozua nog moesten worden bedacht en opgeschreven!
Het vraagstuk van de datering komt óók aan de orde in het commentaar op het boek Jozua dat Dr M.A. Beek, de voorganger van Deurloo in Amsterdam, onlangs het licht deed zien. Juist ten aanzien van Jozua 1-12 wil hij een vroegere datering aannemen (p. 11). In de inleiding, die overzichtelijk en goed leesbaar geschreven is (pp. 9-32), wijst Beek namelijk op de belangrijke functie van Gilgal. Volgens hem zijn in het heiligdom aldaar (dat nog functioneerde ten dage van Samuël en Saul; 1 Sam. 10:8) de verschillende tradities bewaard die in het boek Jozua worden beschreven. Zijn (overigens opvallend korte) paragraaf over de historiciteit van het geschrift sluit hij af met de opmerking: ‘Het boek Jozua is voor de historicus met kritische zin uitermate gecompliceerde literatuur’ (p. 18). Beek besteedt in zijn inleiding voorts aandacht aan de figuur Jozua (pp. 18-26) in de rest van het Oude Testament, in de apocriefe of deuterocanonieke literatuur (met name Sirach 46:1-8) en in de oudchristelijke exegese (met name Origenes). Een enigszins tegenvallende beschouwing over de theologie van het boek Jozua (pp. 26-32) rondt het geheel af.
In tegenstelling tot de andere delen van deze commentaar-serie heeft Beek aan de uitleg van elke passage een eigen vertaling laten voorafgaan, die naar mijn gevoel betrekkelijk veel van de beschikbare ruimte in beslag neemt. Ten aanzien van die vertaling is het meest opvallende hoe het woord tora - dat in navolging van de Septuaginta (nomos) maar al te vaak klakkeloos wordt weergegeven met ‘wet’ - onvertaald is gelaten. Naar de ‘ark van het verbond’ zal men in dit commentaar vergeefs zoeken; in aansluiting bij de vertaling van Buber-Rosenzweig is namelijk gekozen voor ‘schrijn’, een term waar de meeste lezers zich inderdaad wél iets bij voor kunnen stellen.
De gebruiker van dit commentaar zal ervaren dat Beek de kunst verstaat om moeilijke vraagstukken voor zijn lezers op een heldere wijze onder woorden te brengen en samen te vatten.
Panc Beentjes
| |
Dirk Kinet, Ugarit - Geschichte und Kultur einer Stadt in der Umwelt des Alten Testamentes, Verlag Katholisches Bibelwerk, Stuttgart, 1981, 169 pp., DM. 26,80.
Het is eigenlijk heel merkwaardig dat de meeste echt belangrijke ontdekkingen in het gebied van Syrië en Palestina op louter toeval berusten. Dat geldt voor Dura-Europos met die beroemde synagoge (1922), voor Mari (1933), voor Byblos (1922) en niet in het minst voor de zgn. Dode Zeerollen (1947). Stel je eens voor dat die geit niet verdwaald was geraakt in een van die grotten bij Qumran! Ook de geweldig belangrijke ontdekking van de stad Ugarit (tegenwoordig: Ras Shamra) is in feite te danken aan een agrarisch incident: een boer die bij het ploegen van zijn akker op een stenen plaat stootte, het deksel van een grafkamer. Verder onderzoek leverde een necropolis op en dat betekende dat er in de buurt van deze dodenstad ook ergens bewoning moest zijn geweest. Inderdaad vond men op ca. 1200 meter afstand een ruïneheuvel (in het Arabisch: tell); op basis van de gevonden keramiek kon de bovenste laag worden gedateerd tussen 1750 en 1200 voor Chr. (Een kaartje met de precieze ligging van Ugarit t.o.v. die necropolis én t.o.v. de Middellandse Zee zou niet overbodig geweest zijn!). Ugarit blijkt een uitgesproken kosmopolitisch centrum te zijn geweest in die
| |
| |
tijd; het functioneerde o.a. als meest belangrijke haven voor de handel op Kreta. De Gouden Eeuw viel er tussen 1400-1200 voor Chr. en dat is precies een periode uit de geschiedenis van Palestina en Syrië, waarover we zéér gedetailleerde informatie bezitten.
Van geweldige betekenis was de vondst van een groot aantal kleitabletten in een onbekend soort spijkerschrift. Het bleek te gaan om een Semitische taal, die opvallend veel gelijkenis vertoont met het Hebreeuws (meer met de poëzie dan met het proza). Men vond er handelscorrespondentie, wetgevende teksten, politieke documenten, woordenlijsten e.d., maar de identificatie van religieuze teksten (mythen, offer- en godenlijsten) was van méér gewicht. Voor het eerst namelijk kon een groter en samenhangend overzicht worden samengesteld van godsdienst en literatuur in het 2e millennium voor Chr. De godsdienstige teksten zijn van eminent belang voor de bestudering van het Oude Testament: veel onduidelijke passages in de Psalmen of andere poëtische boeken (Job, Spreuken), de verschillende namen en beschrijvingen van JHWH, een aantal offertermen hebben door parallellen met de literatuur van Ugarit opeens een verrassende belichting en betekenis gekregen. Zo is het bijvoorbeeld goed om in de gaten te houden dat Baäl er een van de belangrijkste goden was.
Een boek dus dat aandacht verdient; het is leesbaar geschreven en bevat een schat aan informatie. Des te rampzaliger is het daarom dat schrijver noch uitgever er kennelijk aan hebben gedacht dat er lezers zullen zijn die er later weer eens iets in willen opzoeken. Met andere woorden: het boek mist een essentieel onderdeel, namelijk de naslagfunctie. Het is echt onbegrijpelijk dat er geen enkel register (namen, Ugaritteksten) in is opgenomen. Desondanks wil ik het u toch van harte aanbevelen!
Panc Beentjes
| |
Ad Blijlevens, Ad Brants en Ernest Henan (red.), Volksreligiositeit: uitnodiging en uitdaging, Altiora, Averbode, 1982, 192 pp.
In de theologische literatuur heeft zich de laatste vijftien jaren een nieuw thema aangekondigd: de volksreligiositeit. Dit omvat een breed terrein, zowel de historische omschrijving van allerlei vormen van volkse religieuze belevingen, pastorale richtlijnen voor de clerus in het omgaan met deze volksreligiositeit alsmede godsdienstsociologische uiteenzettingen over dit verschijnsel. In het voorjaar van 1981 werd aan de Hogeschool voor Theologie en Pastoraat (HTP) te Heerlen gedurende zes avonden een speciaalcursus gehouden over volksreligiositeit. Het lijkt mij een uitstekend initiatief dat deze cursus nu voor iedereen in boekvorm toegankelijk is geworden. Want terwijl de kerkbetrokkenheid zienderogen afneemt lijken de volkse vroomheidsgebruiken zich in een nieuwe bloei te verheugen. Dat Frankrijk en Zuid-Amerika hierin vooropgaan zal niemand verwonderen.
Vanuit verschillende theologische disciplines (missiologie, pastoraaltheologie, dogmatiek, liturgie en kerkgeschiedenis) analyseren de auteurs het verschijnsel, vaak ook aan de hand van persoonlijke indrukken en ervaringen. De artikelen, die op een gedegen wijze de diverse aspecten van volksreligiositeit aan de orde stellen, verwoorden meestal uitstekend wat er in de omvangrijke literatuur aan problemen en aandachtspunten naar voren wordt gebracht. Speciale aandacht verdient mijns inziens de door F.X. Spiertz verzorgde ‘beredeneerde literatuurlijst’ (pp. 159-179), een hoofdstuk dat men heel goed als kennismaking met het onderwerp zou kunnen lezen. Eén facet in het boeiende en bonte veld van de volksreligiositeit zal men in deze overigens geslaagde studie vergeefs zoeken: een godsdienstsociologische analyse. Mogelijk dat dit samenhangt met het plotselinge overlijden van dr. M. Lemmen. Me dunkt dat ook deze (alweer derde) HTP-studie er mag zijn!
Panc Beentjes
| |
Jurriaan Wijchers en Simon Kat, Het Bijbels Namenboek, Boekencentrum, Den Haag, 1982, 285 pp., f 26,90.
Men behoeft slechts een paar minuten achtereen in de Bijbel gelezen te hebben om te weten dat de betekenis van de namen binnen een verhaal meestal essentiële informatie verschaft. Wanneer men bedenkt dat er in het Oude en Nieuwe Testament tussen de 5 en 6.000 namen te vinden zijn, dan kunt U zich voorstellen welk een hels (!) karwei het moet zijn geweest om alle relevante informatie op een leesbare en overzichtelijke manier in een naslagwerkje te krijgen. De beide
| |
| |
samenstellers - de een predikant, de ander leraar Nederlands - hebben dit monnikenwerk (!) tot een goed einde gebracht. Omdat naamvarianten en verschillend gespelde naamvormen óók zijn opgenomen, kan men spreken van een zeer praktisch boek. Tot nu toe heb ik pas één zakelijke fout kunnen vinden, en wel in het artikel Nebo. Onder verwijzing naar Deut. 32:50 beweren de schrijvers dat dit de berg is waar Aäron is gestorven (men is uiteraard in de war met de berg Hor!).
Er is één aspect in dit Bijbels Namenboek waar ik moeite mee heb, en dat betreft de verklaring die de auteurs van (bijna) elke naam geven. Je vraagt je af waarop sommige van die afleidingen zijn gebaseerd. Sedert wanneer bijvoorbeeld is ‘vlakte’ de naamsafleiding voor Refidim (Ex. 17:1)? Hetzelfde kan men vragen ten aanzien van de naam Rissa (Num. 33:21), die als ‘ruïne’ wordt verklaard (men heeft klaarblijkelijk aan rasis van Amos 6:11 gedacht). De gebruiker van het Namenboek zij op dit punt dus voorzichtig!
Ook wil ik erop wijzen dat men, hetgeen zeer te betreuren valt, bij de meeste trefwoorden lang niet alle bijbelplaatsen opgesomd vindt waar de betreffende naam voorkomt. Het werk is dus helaas niet als een volledige naamconcordantie te benutten.
Jammer vind ik ook dat de namen uit de deuterocanonieke (r.k.) of apocriefe (ref.) geschriften van het Oude Testament niet zijn opgenomen. En dit bevreemdt des te meer, omdat het motto van dit Bijbels Namenboek nota bene ontleend is aan 2 Makkabeeën 2:26-27 (KBS).
Waar de auteurs zéér voor moeten worden geprezen is, dat zij de onuitsprekelijke Godsnaam niet hebben gebruikt, maar overal waar dit vier-letterwoord JHWH in het Oude Testament voorkomt consequent de afkorting J' hebben laten afdrukken.
Kortom, een boek dat men zeker moet raadplegen en gebruiken bij de studie van de Bijbel, zij het met de nodige voorzichtigheid.
Panc Beentjes
| |
Psychologie
Erik Erikson, De jonge Luther, vert.: Karel Soudijn, Arbeiderspers, Amsterdam, 19822, 316 pp., f 49,50.
Eriksons indertijd spraakmakende studie over de persoonlijkheid van de jonge Luther is inmiddels al weer ruim twintig jaar oud. Oorspronkelijk bedoeld als een hoofdstuk in een boek over emotionele crises tijdens de adolescentie (Eriksons specialiteit, zie Het kind en de samenleving, Aula 181), groeide het boek uit tot een omvangrijke ‘psychohistorische’ studie, waarbij Erikson zich enerzijds van historische, en anderzijds van psycho-analytische methoden bediende. Op beide aspecten van het boek is kritiek geleverd; in het gebruik van zijn bronnen zou hij te weinig historisch-kritisch te werk zijn gegaan, terwijl ook de vraag is opgeworpen of men ten aanzien van een historische persoonlijkheid, waarmee per definitie geen gesprek te voeren valt, wel psychoanalytische methoden (die immers bij uitstek gespreksmethoden zijn) kunnen worden toegepast. Op dat laatste kan minstens worden geantwoord dat ook Freud zelf niet voor geschiedkundige toepassing van de psychoanalyse is teruggeschrokken, getuigen o.a. zijn studie van Michelangelo.
Erikson weet zeker een nog altijd boeiend beeld van de jonge Luther op te roepen, waarbij hij zich vooral concentreert op diens vadercomplex en (dientengevolge) ambivalente relatie t.a.v. autoriteit. De vertaling, die al eerder in 1967 werd gepubliceerd, is nu in ongewijzigde vorm opnieuw uitgebracht, en dat is jammer, want Soudijns hoekige, en soms zelfs uitgesproken lelijke, Nederlands zou enige herziening wel hebben verdiend.
Ger Groot
| |
Literatuur
Laurie Langenbach, Gevallen vrouwen, Bert Bakker, Amsterdam/Kluwer, Deurne, 1982, 118 pp., BF. 510.
Hoewel in enkele van het dozijn verhalen in dit boek een zondebesef van r.k. origine als motief aanwezig is, moet men de titel veeleer lezen als ‘Gevallen: vrouwen’. Het zijn case-studies van vrouwentrots en vrouwenleed, nostalgie naar een voorbije jeugd, triomf om veroveringen en verdriet om mislukkingen. Ze hebben meer niveau dan Viva-artikelen, maar blijven niettemin het
| |
| |
produkt van het zeer ondiepe neo-realisme. Neem een Martien Carton, roer er wat Meinkema door en een snuifje Mensje van Keulen, voeg wat Eefje Wijnberg toe en de cocktail die je zo bekomt kan je Laurie Langenbach noemen.
J. Gerits
| |
Heinrich Böll, Wat moet er van die jongen terechtkomen? Een autobiografische schets, Elsevier Manteau, Amsterdam/Antwerpen, 1982, 95 pp., BF. 275.
In deze autobiografische schets reconstrueert Böll de periode uit zijn jeugd van 1933 tot 1937 waarin hij o.m. ook naar school ging om er het einddiploma van het gymnasium te behalen. Dat ook wordt door Böll in haast elk hoofdstukje beklemtoond want tegen de achtergrond van de nazi-machtsovername, de economische crisis, de als onontkoombaar aangevoelde oorlogsdreiging en de eerste duidelijke tekenen van de nazi-terreur was schoolgaan minder belangrijk dan het in normale tijden placht te zijn. Trouwens, zegt Böll, op school leerden wij toen niet voor het leven maar voor de dood. Böll beklemtoont in dit stukje autobiografie het katholicisme van zijn familie in de vooroorlogse jaren en zijn anti-nazisme van in het begin, wat hem isoleerde van de massa. In het 13de van de 18 korte hoofdstukjes zegt Böll dat hij zichzelf en de lezer enkele tientallen anekdotes bespaart. Dat is jammer. Immers, de grote lijnen en gebeurtenissen: 30 januari 1933, Rijksdagbrand, verkiezingen maart '33, boekverbrandingen zijn ons bekend, de anekdoten die ze tot leven brengen niet. Vandaar blijft dit boekje inderdaad een schets, vluchtig en nogal dunnetjes.
J. Gerits
| |
H. van der Ent, Jacqueline E. van der Waals. Een bloemlezing uit haar werk, Kok, Kampen, z.j., 78 pp., f 9,90.
Lenze L. Bouwers, Guillaume van der Graft (Willem Barnard). Veldboeket als bloemlezing, Kok, Kampen, z.j., 104 pp., f 11,90.
Jacqueline van der Waals is een typisch voorbeeld van een auteur die pas ná haar dood (in 1922) tot leven is gekomen. Een paar van haar gedichten komt men in bijna élke bloemlezing uit de Nederlandse literatuur tegen; zelfs in taalmethoden van het lager onderwijs hebben haar verzen een plaats gekregen. Hoewel er inmiddels méér dan 120.000 exemplaren zijn verschenen van bloemlezingen uit haar poëzie, heeft niemand in de literatuurgeschiedenis aan haar een studie gewijd. Het cahier van H. van der Ent zal daarom in een behoefte voorzien. Wie het oeuvre van Jacqueline van der Waals overziet zal merken dat vier thema's haar heel uitdrukkelijk hebben beziggehouden: de natuur, de dood, de verhouding tussen de mens en God, en de poëzie zelf. Van der Ent heeft het cahier opgebouwd naar deze vier thema's; eerst worden ze kort door hem ingeleid (pp. 16-24), daarna volgt een bloemlezing die geordend is op die vier thema's (pp. 32-74). Op die wijze is dit cahier bijzonder hanteerbaar en overzichtelijk geworden. Wie zich verder zou willen verdiepen in het leven en het werk van Jacqueline E. van der Waals zij verwezen naar het onlangs verschenen: Jacqueline E. van der Waals, haar leven en werk, Nijkerk, 1982, geschreven door H. van der Ent en J. Kramer-Vreugdenhil.
Ook Guillaume van der Graft (het pseudoniem van de in 1920 geboren dominee Willem Barnard) is geen onbekende in de Nederlandse literatuur. Daarom is het goed dat ook aan hem zo'n cahier is gewijd. De samensteller, Lenze L. Bouwers, heeft al vaker over Van der Graft gepubliceerd; het meest toegankelijk is ongetwijfeld het in 1973 te Brugge verschenen deeltje 103 uit de serie ‘Ontmoetingen’. Ook in het gereformeerd interfacultair tijdschrift Radix vindt men vanaf 1976 herhaaldelijk artikelen van zijn hand over Barnard. De door Bouwers samengestelde bloemlezing laat weer eens duidelijk zien welk een intrigerend dichter en schrijver Van der Graft/Barnard wel is. Persoonlijk acht ik dit cahier iets meer bruikbaar - bijvoorbeeld in het onderwijs - dan dat over Jacqueline E. van der Waals. Wat ik in beide cahiers enigszins storend vind is, dat men bij de gedichten niet onmiddellijk de bronvermelding aantreft. Die moet men opzoeken in de inhoudsopgave aan het begin van het boekje. Bij de afdelingen ‘Liederen’ in het cahier over Van der Graft (pp. 63-84) wordt de oorspronkelijke vindplaats echter wél steeds ter plaatse vermeld!
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Gerrit Komrij, Gesloten circuit, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1982, 60 pp., f 24,50.
Gesloten circuit is de laatste dichtbundel van Komrij, de smaakmaker van de neoromantische stroming in de Nederlandse poëzie van het laatste decennium. Zoals altijd zijn deze gedichten uit op taal-verrassingen en ontmaskering van de realiteit die de mensen uit zelfbehoud, gewichtigdoenerij, onmacht of welk motief dan ook mooier voorstellen dan ze is. Voor Komrij is de dichter een harlekijn: hij kan alles van een ei maken, met woorden; ‘Maar 't vers was niets wanneer 't ei niet brak’ (p. 18). De ironie, de illusie van de grote emoties, de paradox, het schijnbaar moeiteloos gerijm dat nooit gerijmel is, het virtuoze taalspel: opnieuw kom je het in deze bundel tegen in nieuwe combinaties, doseringen en formuleringen. De dichter Komrij is een superieure paljas, bezeten door de poëzie. En ook dat moet wellicht gerelativeerd worden. Luidde de oorspronkelijke titel van deze bundel trouwens niet: Alles onecht?
J. Gerits
| |
Jean Paul, Het leven van Quintus Fixlein, in vijftien laden met aantekeningen, Een idylle, vert.: Ingeborg Lesener, De Bezige Bij, Amsterdam, 1981, 221 pp., f 34,50/BF. 570.
Het verhaal van deze roman over de gymnasiumleraar Fixlein die dominee wordt en met een verarmde freule trouwt, is minder belangrijk dan de wijze waarop Jean Paul zijn verhaal vertelt: de roman is een kronkelpad van uitweidingen, toespelingen, omwegen, herhalingen en citaten, die vaak zeer geestig zijn en voor de tijdgenoten van Jean Paul, die de verwijzingen vaak directer konden aanvoelen, waarschijnlijk nog veel geestiger geweest zijn. De hedendaagse lezer moet zich behelpen met de talrijke steuntjes in de rug die het goed verzorgde notenapparaat van de vertaalster hem biedt. Daardoor wordt de oorspronkelijke, tegendraadse humor in de roman toch nog enigszins toegankelijk en kan men zich ermee amuseren zoals men dat ook met Sterne's Tristram Shandy kan: als met een geestrijk spel van kat en muis, tussen schrijver en lezer, waarbij de laatste toch altijd twintigste eeuwer en de eerste (Jean Paul méér nog dan Sterne) toch altijd 18-de eeuwer blijft. Voor wie de confrontatie aandurft een zeer bijzondere ervaring.
G.G.
| |
Joyce & Co, Erwins Echo, Postume verhalen uit de Erwin-legende, Amsterdam, Arbeiderspers, 1982, 167 pp., f 29,50.
Zo'n zeven jaar geleden zorgde het enigszins mysterieuze schrijverdsduo Joyce & Co voor enige beroering met hun roman Erwin, het eerste deel van een in romantisch-decadente stijl opgetrokken trilogie, waarvan enige jaren later ook het tweede deel, Michael van Mander, verscheen. De reacties waren, zeker in eerste instantie, nogal verdeeld. Bij sommigen viel de pretentieuze, uiterst gekunstelde en erudiete (would-be erudiete, zeiden enkelen, misschien niet geheel ten onrechte) schrijfwijze van het duo in zeer slechte aarde. Anderen hadden meer bewondering voor de doorwrochte structuur van het boek en de ontegenzeggelijk verfijnde stijl ervan. De publikatie van Michael van Mander, enkele jaren later, deed minder stof opwaaien; enerzijds omdat het verschijnsel zijn nieuwheid verloren had en er zich inmiddels ook een duidelijker neoromantisch klimaat had ontwikkeld, anderzijds omdat dit tweede deel ook een toegenomen rijpheid van de auteurs vertoonde. In afwachting van het derde en laatste deel hebben Joyce & Co nu een kort bundeltje ‘verhalen uit de Erwin-legende’ het licht doen zien.
Men kan vermoeden dat het daarbij om voorstudies handelt van wat later de grote romans zouden worden. Duidelijk is in ieder geval dat de genoemde rijpheid en bezonnenheid hier nog niet aanwezig is. Wél zijn de verhalen doortrokken van grote gebaren en verregaande pretenties, maar veel meer dan in de latere romans stort de beoogde grootsheid regelmatig op nogal ontluisterende wijze ineen en wordt de adolescentie-pathetiek die achter dit alles schuilgaat op enigszins pijnlijke wijze zichtbaar. Men kan zich in gemoede afvragen of Joyce & Co zichzelf met deze publikatie werkelijk wel een dienst hebben bewezen en of zij hun eerste probeersels niet beter in gesloten portefeuille hadden kunnen houden. De lezer doet er in ieder geval maar het beste aan het beloofde slotdeel van de eigenlijke trilogie af te wachten.
Ger Groot
| |
| |
| |
L. Trotski, Literatuur en revolutie, vertaald en geannoteerd door Marja Wiebes en Yolanda Bloemen, met een nawoord van Karel van het Reve, Arbeiderspers, Amsterdam, 1982, 287 pp., f 48,50.
Lev Trotski schreef zijn inmiddels klassiek geworden beschouwing over socialistische kunst en literatuur in 1923, nog maar enkele jaren na de revolutie en, zoals Karel van het Reve in zijn nawoord opmerkt, de triomf klinkt er nog duidelijk in door. De oude literatuur en literatoren hebben afgedaan; het woord is nu aan een nieuwe literatuur, die de verworvenheden, drijfveren en idealen van de socialistische omwenteling op artistieke wijze gestalte geeft. Aan de kritiek op de ‘oude’ generaties is ruwweg de eerste helft van het boek gewijd. Vaak inhoudelijk nogal monotone kritiek, die minder rijk is aan subtiele argumentatie als wel aan sublieme retoriek. Want Trotski is een goed schrijver met een uiterst felle en puntige beeldspraak die vooral in het sarcasme op zijn best is.
Na de kritiek ontvouwt Trotski in het tweede deel zijn kunstvisie, die misschien minder radicaal is dan enkele meer extreme ideologen wel wilden (en willen), maar toch altijd nog verloopt langs de bekende lijnen van de marxistische kerkleer: de kunst dient de werkelijkheid tot uitdrukking te brengen en te weerspiegelen in socialistisch perspectief (dat het enig legitieme perspectief is), in overeenstemming met de revolutionaire krachten en gebeurtenissen, waarin de waarheid van de werkelijkheid al aan het licht treedt. Klassieke lijnen, die overigens voor een belangrijk deel door Trotski zelf werden uitgezet, en wat dat betreft mag het boek met recht klassiek heten, al lijkt zoiets, binnen het taalgebruik van Trotski zelf, niet bepaald een aanbeveling. Wat men (in marxistisch perspectief) wint met een dergelijk teruggaan naar de bron mag hier onderwerp van verdere en ongetwijfeld uitputtende discussie blijven. Wat men als lezer wint is in ieder geval de confrontatie met een uitstekend schrijver, die de kunst van de literaire polemiek (en soms die van het scheldproza) voortreffelijk beheerst, en ook in deze Nederlandse vertaling volledig tot zijn recht komt.
Ger Groot
| |
Literatuurwetenschap
Restant X, 1, voorjaar 1982. Jubileumnummer, 243 pp.
Restant X, 2, zomer 1982, 215 pp.
Het tijdschrift Restant, waarvan de bakermat de Gentse Rijksuniversiteit was en het huidige domicilie de Universitaire Instelling Antwerpen, bestaat 10 jaar. Een reden voor de uitgever, Luk De Vos, om een jubileumnummer uit te geven waarin hij op p. 219-224 terugblikt op ‘hoe het groeide’. De kritische pretenties van Restant zijn niet gering, maar een aantal publikaties in boekvorm van de laatste jaren kunnen alleen bevestigen dat zij gegrond zijn.
Ik vernoem b.v. Vertaalwetenschap (A. Lefevere en R. Vanderauwera) in 1979, Ivo Michiels. Een letterwerker aan het woord (L. De Vos e.a.) in 1980, Waarvan akte. Beschouwingen over Teater en Performance (A. Lefèvre) in 1981. Behalve theoretische artikelen van methodologische, ideologische, wetenschapsfilosofische aard, bevatten de afzonderlijke afleveringen ook creatief proza en gedichten (geregeld komen uit de nalatenschap teksten van Jotie T'Hooft, vereerd en betreurd voormalig redactielid), literair-kritische bijdragen, recensies, intrigerende tekeningen van de ‘onschuldige’ hand van Patrick Deschildere e.a., vertalingen van proza en poëzie uit alle continenten. In het tweede nummer van de 10de jaargang treft men ook de blauwdruk van A. Lefevere aan voor wat een wetenschappelijke studie van de literatuur zou moeten zijn, die ook in Streven (juli '82) is gepubliceerd. De redactie van Restant geeft jongere literatoren en literatuuronderzoekers de kans om hun inzichten, soms wel wat fors deinend in de jargonzee maar ook dikwijls heel houtsnijdend, te publiceren. In de toekomst wil Restant ook internationaal doorbreken via in het Engels gestelde bijdragen. Een abonnement kost 500 F per jaargang van 4 nummers.
J. Gerits
| |
Het beter kinder- en jeugdboek, Tiende jeugdboekenweek, Tielt, 1981.
Deze keuzelijst werd samengesteld door bibliothecarissen en ouders en omvat boeken
| |
| |
voor kinderen vanaf 9 jaar en ouder. Voor de leeftijd van 15 jaar en ouder neemt men zijn toevlucht tot de brochure Boeken voor Adolescenten. Keuzelijst voor 15- tot 18-jarigen (Vlaamse Vereniging voor Bibliotheek-, Archief- en Documentatiewezen, Antwerpen, 1981). Deze twee brochures zijn een rijke bron aan informatie voor al wie - ouders, leraars, bibliothecarissen - met lectuurbegeleiding van jongeren te maken heeft. Vooral de tweede brochure is nieuw omdat zij specifiek de adolescentenlectuur, in vaktijdschriften omschreven als lectuur voor 15 jaar en ouder, aanbiedt. Hierdoor wordt wel een hiaat opgevuld omdat deze lezerscategorie nog niet zolang als een specifiek lezerstype wordt beschouwd. Beide lijsten bevatten voornamelijk titels van recente werken van behoorlijke kwaliteit zonder daarom de klassieken uit de jeugd- en adolescentenliteratuur te vergeten. Positief voor de samenstellers is ook dat zij zich niet beperken tot het Nederlandse boek, maar ook goede buitenlandse werken in vertaling opnemen. Een vraag toch: is het in de toekomst niet mogelijk bij elke titel een korte omschrijving van inhoud en genre te geven? Dat zou voor de gebruiker van deze lijsten erg nuttig uitvallen. We besluiten met een citaat dat zeker toepasselijk is op beide brochures: ‘Kwaliteit is te aanvaarden, maar wat kwaliteit overschrijdt is aan te prijzen’.
Ludo Sollie
| |
Alternatieve Werkgroep Jeugdliteratuur, Zozo 5. Kritische informatie over jeugdliteratuur, Leuven, Infodok, 1981, 194 pp., BF. 200.
Met enige vertraging vinden we Zozo 5 op de markt. Inhoudelijk vinden we een variatie van bijdragen die elkaar wel telkens vinden in de bezorgdheid om het goede kinder- en jeugdboek en de verwerking ervan in het onderwijs.
Een eerste reeks bijdragen kunnen we groeperen rond de bespreking van werken uit binnen- en buitenland.
In ‘Perverse kinderverzen’ biedt Ludo De Caluwé ons een vertaling en bewerking aan van Bornemans Unsere Kinder im Spiegel ihrer Lieder. Reime. Verse und Rätsel. Vanuit de kinderpsychologie probeert de auteur de relatie tussen kind en volwassene te doorgronden. Tom Baudoin bespreekt in een tweede artikel de rol van de fantasie in de
| |
| |
verhalen van Lea Smulders en in een volgend artikel van Linda De Clercq wordt de relatie tussen tekst en tekening in het werk van Joke van Leeuwen ontleed.
We willen nu wat langer blijven stilstaan bij de bijdragen van T. Baudoin over jeugdliteratuur en ontwikkelingspsychologie. Aan de hand van enkele auteurs, o.a. Bauer-Van Wechem, Dahrendorf e.a. probeert de steller een band te leggen tussen de verworvenheden van de ontwikkelingspsychologie en de jeugdliteratuur. Scherp gesteld komt het hier op neer: kunnen er in absolute zin ontwikkelingspsychologische uitspraken worden gedaan van het type: op leeftijd x zijn kinderen toe aan vaardigheid/attitude y. De zekerheden van de ontwikkelingspsychologie moeten we wel met de nodige voorzichtigheid benaderen omdat het in de literatuur op de vraag of bepaalde literatuur geschikt is voor kinderen niet gaat om zekerheden van het type ‘zes tot tienjarigen hebben behoefte aan fantasieverhalen’ maar om keuzes. Welke literatuur vinden we belangrijk voor kinderen? En waarom? Een leerzaam artikel. Alles bij mekaar zit in Zozo 5 een pakket bruikbare informatie voor alwie met kinder- en jeugdliteratuur bezig is. Hopelijk komt Zozo 6 spoedig op de markt.
Ludo Sollie
| |
S. van Campen en C. van der Burg, Onder andere het jeugdboek, NIB, Zeist, 1981, 112 pp.
Geruime tijd werd in het literatuuronderwijs nogal zwaar het accent gelegd op het leesplezier bij de leerlingen. Dat dit dikwijls leidde tot oppervlakkigheid, werd nogal eens over het hoofd gezien. Hiertegen wil dit werk ingaan. Voor de auteurs is lezen, in wat voor een functie dan ook, altijd een proces van herkenning en interpretatie van tekens. Niet-fictionele teksten kunnen makkelijker nagekeken worden op hun juiste informatieve waarde dan fictionele. Hier wordt de lezer, en vooral de jonge lezer, opgenomen in een identificatieproces in correlatie met het gedrag, de gevoelens en het denken van de personages. Jonge mensen aan het lezen zetten betekent met beïnvloeding bezig zijn. Jeugdboeken dragen immers waarden en normen mee over en juist bij de jonge lezer is lezen een indringend proces. Dit boek wil een hulp zijn voor alwie met lectuurbegeleiding van jongeren bezig is, door inzicht te verschaffen in de processen die zich bij het lezen, bij het omgaan met boeken afspelen. Inhoudelijk vinden we de volgende onderdelen terug: het jeugdboek als onderdeel van massacommunicatie, invalshoeken en functie van jeugdliteratuur, het semiotisch kader van het jeugdboek en tenslotte: wat wil je met dit alles bereiken. Tot besluit krijgt de lezer de theorie getoetst aan de praktijk, m.a.w. als je met boeken wil werken, vanuit welke uitgangspunten kan je dan vertrekken en waar kan je naartoe.
Al deze deelgebieden afzonderlijk doornemen valt buiten het bestek van deze tekst. We willen alleen nog dit kwijt: je kan het inhoudelijk met bepaalde stellingen van de auteur oneens zijn, maar positief is zeker dat het boek de lezer aan het denken zet. En dat is in onze maatschappij wel erg belangrijk.
Ludo Sollie
| |
R. Bauer-Van Wechem en P. Krassenburg, Kinder- en Jeugdliteratuur, een longitudinale benadering, Vermande, IJmuiden/Dijkstra, Zeist, 1978, 182 pp., f 25.
Deze studie komt de laatste maanden steeds meer in de belangstelling. Daarom willen we ze aan een ruimer publiek voorstellen.
Het boek bevat twee delen: een longitudinale benadering van kinder- en jeugdliteratuur vanuit de ontwikkelingspsychologie en één vanuit pedagogisch perspectief. Beide aanzetten lopen uiteraard in de realiteit door mekaar, maar worden hier om praktische redenen uit mekaar getrokken.
In het eerste deel komen de baby-, peuter- en kleuterfase, de fase van het lagere schoolkind en de fase van de jeugdige aan bod. Achtereenvolgens wordt hierin de ontwikkeling van de motoriek en van de waarneming, de taalontwikkeling, de cognitieve ontwikkeling, de fantasie en de emotionele ontwikkeling besproken omdat ze op één of andere wijze met kinder- en jeugdliteratuur in verband gebracht kunnen worden. Bij het bespreken van deze literaturen komen er twee vragen aan de orde: sluit het boek aan bij de mate van ontwikkeling in bovengenoemde gebieden en stimuleert het boek de verdere ontwikkeling ervan? Hieruit ontstaat een spanningsveld van aanpassen aan - uitdagen tot wat van belang is voor de pedagogische theorievorming.
| |
| |
En meteen zitten we bij het tweede deel: het pedagogische perspectief. De auteurs gaan ervan uit dat de opvoeder in zijn opvoedend handelen gebruik kan maken van literatuur. Achtereenvolgens wordt het kinder- en jeugdboek met betrekking tot het ik, het andere, de andere en de Andere in de verschillende bovengenoemde fasen bestudeerd. Een hoofdstuk over triviaalliteratuur en eentje over humor, sluiten het geheel af.
De bedoeling van de auteurs is te onderzoeken of een boek qua inhoud en/of qua vorming een hulpmiddel kan zijn in het pedagogisch gebeuren. Een aanpak die op het eerste gezicht vreemd overkomt, maar bij lectuur ervan verhelderend werkt.
Ludo Sollie
| |
Taalwetenschap
Oswald Ducrot and Tzvetan Todorov, Encyclopedic Dictionary of the Sciences of Language, vert. Catherine Porter, Basil Blackwell, Oxford, 1982, 380 pp., f 7,95.
Een kleine tien jaar na de oorspronkelijke Franse publikatie van de Dictionnaire encyclopédique des sciences du langage, geschreven door de linguïst Oswald Ducrot en de literatuurwetenschapper Tzvetan Todorov, die o.a. in het Franse milieu het Russisch Formalisme introduceerde, is dit boek nu ook in Engelse vertaling verschenen. De ‘dictionnaire’ zit ingewikkeld in elkaar en is niet opgezet volgens een alfabetische orde, zoals de titel zou doen vermoeden, maar probeert eerder een algemeen en vooral systematisch overzicht van het immense terrein van de taalwetenschap te geven. Het boek is opgebouwd uit artikelen die over vier duidelijk onderscheiden secties zijn verdeeld. In de eerste sectie komen de verschillende linguïstische scholen aan de orde (historische, functionalistische, generatieve linguïstiek enz.); de tweede geeft een overzicht van de verschillende terreinen die door de taalwetenschappen worden bestreken (sociolinguïstiek, psycholinguïstiek, poëtica, enz); en in de derde en vierde sectie worden tenslotte de meest fundamentele begrippen uit de taalwetenschap behandeld, zonder dat ook hier een alfabetische orde is aangehouden, maar eerder vanuit meer algemene naar
| |
| |
meer toegespitste begrippen wordt gewerkt. Wat vooral opvalt is het grote belang dat de schrijvers aan de semantiek en aan de aan de literatuurwetenschap ontleende begrippen hebben gehecht.
Naast de bibliografie die aan elk artikel is toegevoegd, kan men bij het gebruik van dit boek veel nut hebben van de index aan het eind, waarin de belangrijkste plaatsen zijn aangegeven waarop de betreffende concepten aan de orde komen. Vooral deze index maakt het mogelijk dit boek als snel en handig naslagwerk te gebruiken.
Gezien de belangrijke rol die de linguïstiek in deze eeuw is gaan spelen kan dit boek niet alleen worden aanbevolen aan degenen die direct in het fenomeen ‘taal’ zijn geïnteresseerd, maar ook aan sociale wetenschappers (psychologen, sociologen, antropologen enz.) en filosofen, die dag in dag uit worden geconfronteerd met begrippen en probleemstellingen die in de linguïstiek hun oorsprong vinden.
Charo Crego
| |
Theater
Bernard F. Dukore, Harold Pinter, Macmillan, London, 1982, 139 pp., hb. £10, pb. £2,95.
S. wil van een stuk of wat clichés af die over H. Pinter, diens verbeeldingswereld en schrijfmanie de ronde doen en slaagt vanzelfsprekend in het in omloop brengen van een aantal nieuwe. Zo keert hij zich terecht tegen de goedkope karakterisering van Pinters drama's als ‘comedies of menace’ maar wat in de plaats daarvan treedt als ambiguïteit of psychoanalytische verstrikking maakt de interpretatie, veeleer nog de interpreteerbaarheid nauwelijks soepeler. S. lijkt (maar nooit luidop of helemaal oprecht) Pinter gelijk te geven als die over zichzelf beweert een erg conventioneel auteur te zijn; hij tracht hem voortdurend in de traditie van het Britse drama onder te brengen en minder aandacht te vragen voor wat hem daarin en daarvan onderscheidt. Het is beslist niet onrechtvaardig noch ontoelaatbaar, bij alle toch wat geforceerde intentie, maar het doet hem m.i. uiteindelijk toch wat tekort.
C. Tindemans
| |
William Tydeman (ed.), Plays by Tom Robertson, 237 pp., hc. £19,50, pb. £5,95; George Rowell (ed.), Plays by W.S. Gilbert, 189 pp., hc. £17,50, pb. £4,95, Cambridge UP, Cambridge, 1982.
De vernieuwing die T. Robertson (1829-71, met o.m. Society, 1865; Ours, 1866; Caste, 1867: School, 1869) in het Britse drama aanbracht, ligt in het doodgewone van zijn mensjes die alledaagse dingen beleven, met een scheutje humor en een vlugge traan. De kunstmatigheid van deze levensechtheid frappeert je thans zeer, bij alle historisch respect voor het karaktertalent en de klassegeest die de auteur binnen deze grauwe avonturen binnensmokkelt als rimpelprotest dat tegelijk de veranderende tijdsgeest signaleert. Op de snijlijn van sentimentaliteit en utopie tekent hij de behoefte aan werkelijkheidsvlucht uit die daardoor de voorgrond van de eigen tijd die deze vlucht noodzakelijk maakte, beklemtoont, in een dramatische periode die wankelt tussen burgerlijke projectie en maatschappijkritiek, als vooraankondiging van de generatie van G.B. Shaw.
W.S. Gilbert (1836-1911), hier uiteraard zonder de muzikale Sullivan, is een cynicus (The Palace of Truth, 1870; Sweethearts, 1874; Princess Toto, 1876; Engaged, 1877; Rosencrantz and Guildenstern, 1891) met wat ranzig sentiment, wat vlugge sociale weerzin, wat pralinesalonkomedie. Deze bundeling tracht hem als auteur vanonder de o zo Britse muziektraditie vandaan te halen. Dat slaat wel aan door het absurd-drakerige van het Victoriaanse klimaat, door het egoïstische materialisme van de betere standen, door het groteske van alle levensdromen; het blijft toch bittere grappigheid, meer geïnteresseerd in tijdssatire dan in karaktersamenhang, geldiger in de korte vorm dan in de vaak wat uitgesmeerde langere, meer cabaret dan tekst. Beide selecties zijn uitstekende illustraties van een streven en een weten dat ons dramatisch thans al te zeer als karikatuur bekend staat en hier zijn rechtvaardige context zowel vindt als krijgt.
C. Tindemans
|
|