17
o Wie dan 50 weet goet te doen, ende niet en doet, 51 dien is het sonde.
|
-
1
- Daer door en worden niet verstaen openbare oorlogen met krijghsknechten ende wapenen gevoert, want die en waren onder de Christenen doe ter tijt niet, maer de bysondere heftige twisten ende krackeelen, die onder haer waren, ende soo met woorden als andersins gevoert wierden, tot groote schande van de Christelicke religie, ende ergernisse der Heydenen: welcke gestelt worden tegen den vrede, waer van hy in het laetste van het voorgaende Capittel gesproken hadde.
-
2
- Dat is, uyt uwe quade ende vleeschlicke begeerlickheden, daer ghy uwen lust in scheppet.
-
a
- Rom. 7.23. 1.Petr. 2.11.
-
3
- Daer door verstaet hy niet alleen de uyterlicke ledematen des lichaems, als tonge, handen, voeten, oogen, etc. maer oock de inwendige krachten ende genegentheden der ziele, in welcke de begeerlickheyt meest regneert.
-
4
- Dat is, de ziele als beoorlogen om deselve in het verderf ende t’onder te brengen. Siet 1.Petr. 2.11.
-
5
- Namelick, eere, rijckdom deses werelts, etc.
-
6
- Dat is, ofte ghy en komt daer niet toe, ofte soo ghy sulcks bekomt, het sal u niet voorderlick maer schadelick zijn.
-
7
- Dat is, misgunt uwen naesten het goet dat hem de Heere gegeven heeft. In vele Griecksche boecken wort gelesen phoneuete, Dat is, ghy doodet, voor phthoneite, D. ghy benijdet. Doch het woord dooden komt hier niet soo wel te passe: het en ware, dat men het verstonde van sijnen naesten te haten, het welck een dootslagh voor Godt is, 1.Ioan. 3. vers 15.
-
8
- D. ghy staet oock met grooten yver ende genegentheyt na eere ende rijckdom deser werelt. De Griecksche woorden die hier gebruyckt worden, beteeckenen beyde nijdigheyt, maer met dit onderscheyt, dat het eerste eygentlick beteeckent sijnen naesten misgunnen het gene hem Godt gegeven heeft, namelick sijne eere, goederen, ofte goeden name: ende het tweede, uyt jaloersheyt ende door quade wegen daer na trachten, dat wy mede het selve mogen hebben, ende niet minder en zijn als hy.
-
9
- Namelick, die dingen die ghy andere misgunt, ofte die ghy oock soudt willen hebben soo wel als uwen naesten. Want Godt geeft dese dingen dien die het hem belieft.
-
10
- Dat is, ghy twist ende krackeelt uyt nijdigheyt tegen malkanderen om dese dingen, gelijck in ’t voorgaende vers.
-
11
- Dat is, ghy en verkrijght daer mede niet. Siet Hagg. 1.6.
-
12
- Dat is, dese goederen door het gebedt niet en versoeckt van Godt, van welcke deselve moeten gegeven worden.
-
13
- Dat is, hoewel ghy somwijlen Godt om dese goederen soudt mogen bidden, soo en krijght ghy die evenwel niet, ende dat door uw’ eygen schult.
-
b
- Matth. 20.22. Rom. 8.26.
-
14
- Namelick, niet alleen om dat uw’ gebedt voort komt uyt een nijdigh herte, maer oock om dat ghy dese dingen niet en versoeckt tot een goet eynde, om die te gebruycken soo het behoort.
-
15
- Dat is, op dat ghy daer mede uwe quade begeerlickheden soudt mogen voldoen, ende voeden.
-
16
- Soo noemt hy alle de gene die de liefde, diese Godt ende Christo haren Bruydegom ende Salighmaker schuldigh zijn, ende hem oock in den doop belooft hebben, betoonen aen de werelt: een gelijckenisse genomen van lichamelick overspel, welck is, als gehouwde lieden de echtelicke liefde, diese malkanderen schuldigh zijn, aen andere bewijsen. Siet Ierem. 13.27. Ezech. 23.43, 45. Hose. 2.1. Desen name geeft hy haer om de leelickheyt der sonde beter aen te wijsen.
-
17
- Dat is, ghy en kondt noch en behoort hier van niet onwetende te zijn.
-
18
- Dat is, der wereltsche ende ongeloovige menschen, om die in het quade te behagen, ofte na te volgen: ende der wereltsche dingen ende begeerlickheden, om die met overtredinge van Godts geboden, ofte versakinge van de Christelicke leere, na te trachten. Siet 1.Ioan. 2.15.
-
19
- Dat is, niet en kan bestaen met de liefde, dienst, ende vrientschap Godts, maer Godt tot een vyant maeckt. Ofte, een vyantschap is tegen Godt, gelijck Paulus spreeckt Rom. 8.7.
-
c
- Ioan. 15.19. Galat. 1.10. 1.Ioan. 2.15.
-
20
- D. en wilt doch niet meynen.
-
21
- De volgende woorden en staen wel nergens met soo vele woorden in de Heylige Schrift des Ouden Testaments, maer de sin wort daer in gevonden. Waerom sommige meynen, dat den Apostel siet op de plaetsen Genes. 6.5. ende 8.21. Andere meynen wel soo bequamelick dat hy soude sien op de plaetse Numer. 11.29.
-
22
- Gr. ydelick, D. dat sulcks niet en soude soo zijn, ofte tot onse stichtinge niet en soude geschreven zijn, Rom. 15.4.
-
23
- Sommige verstaen dit van des verdorvenen mensches geest, ofte van de gedachten der menschen herten, Genes. 6.5. Ofte, de geest die in u woont, ende dan soude het overgeset moeten worden, heeft lust tot nijdigheyt, D. streckt sich van naturen tot nijdigheyt ende dergelijcke boosheden. Maer wort bequamelicker verstaen van den Geest Godts, daer door wy weder geboren worden, om dat daer by geseght wort, die in ons woont, het welck van den Geest Godts in de Schrift dickwils geseght wort, Exod. 25.8. ende 29.45. Rom. 8.11. 1.Corinth. 3.16. Soo is dan de sin, De Geest Godts die in ons woont, strijt tegen de boose genegentheyt der nijdigheyt, gelijck Galat. 5. vers 17. Ofte, verweckt in ons heylige begeerten (gelijck Rom. 8.26.) strijdende tegen nijdigheyt. Ende daerom behooren de gene, in welcke de Geest Godts woont, Rom. 8.9. 1.Corinth. 3.16. de vrientschap der werelt niet lief te hebben.
-
24
- Ofte, de geest die in ons woont begeert tegen nijdigheyt. Siet de voorgaende verklaringe.
-
25
- D. sal geven, namelick, de Geest Godts. Dat is, dit is soo verre van daer dat hy soude lust hebben tot nijdigheyt, dat hy oock meerder genade geeft.
-
26
- Dat is, een seer groote genade, gelijck Cap. 3. vers 1.
-
e
- Proverb. 3.34. 1.Petr. 5.5.
-
27
- Namelick, met gewillige gehoorsaemheyt sijner geboden, alle uwe gedachten, begeerten, ende genegentheden, woorden ende wercken, schickende na den regel van sijnen wille in sijn woort voorgeschreven.
-
f
- Ephes. 4.27. 1.Petr. 5.9.
-
28
- Namelick, als hy u versoeckt ende aenlockt om uwe vleeschelicke begeerlickheden te volbrengen, ende de vrientschap der werelt te soecken. Siet deselve vermaninge 1.Petr. 5.8, etc.
-
29
- Namelick, als dan als ghy hem tegen staet.
-
30
- Namelick, door oprechte bekeeringe, geloove, gehoorsaemheyt, ende gebeden.
-
31
- Namelick, met sijne genade ende weldaden.
-
32
- Dat is, alle uwe uyterlicke ledematen, die als instrumenten der ziele zijn, waer toe de handen meest gebruyckt worden. Siet Psalm 26.6. Iesa. 1.15, 16. 1.Timoth. 2. vers 8.
-
33
- Gr. ghy tweezielige. Siet van dit woort Cap. 1. vers 8.
-
34
- Namelick, niet alleen uytwendelick gelijck de huychelaers veeltijts doen, maer voornamelick inwendelick in het herte: bedroeft zijnde over uwe sonden ende elenden.
-
35
- Het Griecks woort beteeckent eygentlick neerslachtigheyt van oogen ofte aengesichte, uyt droefheyt ofte schaemte.
-
i
- Iob 22.29. Prov. 29.23. Matth. 23.12. Luce 14.11. ende 18.14. 1.Petr. cap. 5. vers 6.
-
36
- Gr. tegen malkanderen, Dat is, en spreeckt niet dat malkanders eere ende goeden name tegen is.
-
37
- Dat is, veroordeelt, gelijck Matth. 7.1.
-
38
- Dat is, veroordeelt, namelick, om dat hy met dit qualick spreken toont, dat hy niet en houdt dat de wet het qualick spreken met recht verboden heeft, Levit. 19.16.
-
39
- Namelick, der wet: het welck een groote ende dwase vermetelheyt is van een mensche.
-
40
- Namel. Godt de Heere, in wiens plaetse dat dan haer vermetelick stellen alle de gene die haren naesten lichtveerdelick oordeelen, ende de wet Godts die sulcks verbiedt, daer mede als veroordeelen.
-
41
- Ofte, laet ons heden, etc.
-
43
- Onder dese eene soorte van menschelicke voornemens ende bekommeringen, worden alle andere mede verstaen, ende dese alleen genoemt, om dat by deselve het meeste gebreck hier in gevonden wiert.
-
m
- Iesa. 40.6. 1.Corinth. 7.31. Iacob. 1.10. 1.Petr. 1.24. 1.Ioan. 2.17.
-
44
- Dat is, hoe kort, broosch, ende onseker.
-
45
- Dat is, gelijck een damp.
-
47
- Dat is, behoort te seggen, namelick, soo in u herte, als oock met woorden, om daer mede te kennen te geven, dat ghy de voorsienigheyt Godts, ende de broosheyt uwes levens, ten rechten verstaet ende erkent.
-
n
- Actor. 18.21. 1.Cor. 4.19. Hebr. 6.3.
-
48
- Ofte, soo sullen wy leven, ende dit ofte dat doen.
-
49
- D. ghy spreeckt soo vermetelick als of de uytkomste der saken ende uw’ leven in uwe hant ende macht stonden.
-
50
- Dat is, weet wat goet ende wat quaet is: wat men behoort te doen, ende wat men behoort te laten.
-
51
- Dat is, die sondight swaerder als de gene die het niet en weet, ende die en kan hem geensins ontschuldigen. Siet Luce 12.47. Ioan. 9.41. ende 15.22.
|