| |
| |
| |
1 Paulus stelt den Corintheren voor het exempel der gemeynten van Macedonien, die een milde hantreyckinge gedaen hadden voor de arme geloovige te Ierusalem. 6 ende verklaert dat hy Tito bevel gegeven hadde om dergelijcke oock by haer te bevoorderen. 9 Stelt oock haer voor het exempel Christi, die arm geworden is, om ons door sijne armoede rijck te maken. 10 ende vermaent haer nu wel te voleyndigen ’t gene sy over een jaer wel hadden begonnen. 13 Doch niet alsoo dat sy haer selven souden benauwen, om andere te verlichten, maer om uyt haren overvloet het gebreck der andere te vervullen. 15 gelijck in het versamelen van het manna geschiet was. 16 Betuyght voorder dat Titus om sulcks over te brengen tot haer gereyst was. 18 met noch een ander broeder die van de gemeynten daer toe was verkoren. 20 om alle opsprake voor te komen. 22 ende noch een derde, wiens getrouwigheyt nu meermaels was beproeft, soo wel by hem als by de gemeynten.
| |
1
VOorts maken wy u bekent, broeders, 1 de genade Gods die 2 in de gemeynten van Macedonien gegeven is:
| |
2
Dat in vele beproevinge der verdruckinge 3 de overvloet harer blijdtschap, ende 4 hare seer diepe armoede overvloedigh geweest is 5 tot den rijckdom harer 6 goetdadigheyt.
| |
3
Want sy zijn na vermogen (ick betuyge het) ja boven vermogen gewilligh geweest.
| |
4
a Ons met vele 7 vermaninge biddende dat wy wilden 8 aennemen 9 de gave ende 10 de gemeynschap deser bedieninge, die voor 11 de heylige [geschiet.]
| |
5
Ende [deden] 12 niet [alleen] gelijck wy gehoopt hadden, maer 13 gaven haer selven eerst aen den Heere, ende [daer na] aen ons, door den wille Godts.
| |
6
Alsoo dat wy Titum vermaenden, dat gelijck hy te voren 14 begonnen hadde, hy oock alsoo noch 15 dese gave by u 16 voleynden soude.
| |
7
Soo dan gelijck ghy in alles overvloedigh zijt, in geloove, ende in woort, ende in kennisse, ende in alle neerstigheyt, ende in uwe liefde tot ons, [siet] dat ghy oock in dese gave overvloedigh zijt.
| |
8
Ick en segge [dit] niet 17 [als] gebiedende, maer [als] 18 door de neerstigheyt van andere oock de oprechtigheyt uwer liefde beproevende.
| |
9
Want ghy wetet de genade onses Heeren Iesu Christi, b dat hy om uwent wille 19 is arm geworden, 20 daer hy rijck was, op dat ghy door sijne armoede soudet 21 rijck worden.
| |
10
Ende 22 ick segge in desen [mijne] meyninge. Want dit is u oorbaer, als die niet alleen het doen, maer oock 23 het willen van over een jaer te voren hebt begonnen.
| |
11
Maer nu voleyndight oock het doen: op dat gelijck als’er geweest is de volveerdigheyt des gemoedts om te willen, daer oock alsoo zy het voleyndigen 24 uyt het gene dat ghy hebt.
| |
12
c Want indien te voren de volveerdigheyt des gemoedts daer is, d soo is yemant 25 aengenaem na het gene dat hy heeft, niet na het gene dat hy niet en heeft.
| |
13
Want [dit en segge ick] niet op dat andere souden verlichtinge hebben, ende ghy 26 verdruckinge:
| |
14
Maer [op dat] uyt gelijckheyt, in de- | |
| |
sen tegenwoordigen tijt, uwen overvloet [zy] om haer gebreck [te vervullen:] 27 op dat oock haren overvloet zy om uw’ gebreck [te vervullen,] 28 op datter gelijckheyt worde.
| |
15
Gelijck 29 geschreven is, e Die veel [versamelt hadde,] en hadde niet over: ende die weynigh [versamelt hadde], en hadde niet te weynigh.
| |
16
Doch Gode zy danck, die 30 deselve neerstigheyt voor u in het herte Titi gegeven heeft,
| |
17
Dat hy de vermaninge heeft aengenomen, ende seer neerstigh zijnde gewilligh tot u 31 gereyst is.
| |
18
Ende wy hebben oock met hem gesonden 32 den broeder, die lof heeft in den Euangelio door alle de gemeynten.
| |
19
Ende dat niet alleen, maer hy is oock 33 van de gemeynten verkoren om met ons te reysen 34 met dese gave, die van ons bedient wort tot de heerlickheyt des Heeren selve, ende 35 de volveerdigheyt uwes gemoedts.
| |
20
36 Dit verhoedende, dat ons niemant en moge 37 lasteren in desen overvloet, die van ons wort bedient:
| |
21
f Als die besorgen het gene eerlick is, niet alleen voor den Heere, maer oock voor de menschen.
| |
22
Wy hebben oock met haer gesonden 38 onsen broeder, welcken wy in vele dingen dickmael beproeft hebben dat hy neerstigh is: ende nu veel neerstiger door het groot vertrouwen 39 dat [hy heeft] tot u-lieden.
| |
23
Het zy [dan] 40 Titus, hy is mijn medegesel, ende mede-arbeyder by u: het zy 41 onse broeders, sy zijn 42 afgesanten der gemeynten, [ende] 43 een eere Christi.
| |
24
Bewijst dan aen haer de bewijsinge uwer liefde, ende onses roems van u, oock 44 voor het aengesicht der gemeynten.
|
-
1
- D. de weldadigheyt door de genade Godts, die hare herten beweeght heeft om soo milden hantreyckinge te doen aen de arme te Ierusalem, gelijck het volgende vers verklaert.
-
3
- Namel. spruytende uyt het geloove in Christum, niet tegenstaende alle verdruckinge. siet Rom. cap. 5. vers 3.
-
4
- Dat is, hoewel sy door de groote verdruckingen tot de uyterste armoede schenen gekomen te zijn, nochtans zijn sy overvloedigh geweest in het geven.
-
5
- D. tot overvloedige mildigheyt, gelijck het volgende vers uytwijst.
-
6
- Ofte, eenvoudigheyt, oprechtigheyt, namelick, in het geven.
-
a
- Actor. 11.29. Rom. 15.26. 1.Cor. 16.2. 2.Cor. 9.1.
-
9
- Gr. de genade, dat is, de goetwillige gave.
-
10
- D. de sorge om die collecte wel te bestellen, ende te rechter hant te doen komen, als een teecken van hare gemeynschap met deselve.
-
11
- Nam. te Ierusalem. siet 1.Cor. 16. versen 3, 4. Rom. 15. vers 26.
-
12
- D. deden meer als wy gehoopt ofte verwacht hadden.
-
13
- Nam. noch vlijtelicker ende overvloediger.
-
14
- Namel. u-lieden tot alle geestelicke deughden te verwecken, gelijck in het volgende vers verklaert wort.
-
15
- Gr. genade, D. dese gifte der weldadigheyt, gelijck versen 1, 7, 19.
-
16
- D. tot een goet eynde soude brengen.
-
18
- D. door ’t exempel der neerstigheyt ende mildigheyt van de gemeynten in Macedonien.
-
19
- Namelick, wanneer hy hemselven heeft vernietight, de gedaente eenes dienstknechts aennemende, Philip. cap. 2. vers 5, etc.
-
20
- Namelick, een heere van alle dingen. Siet Hebr. cap. 1.vers 2.
-
21
- Dat is, aller sijner geestelicke ende hemelsche goederen deelachtigh worden, 1.Corinth. cap. 1. vers 30.
-
22
- Gr. ick geve: gelijck 1.Cor. 7.25.
-
23
- Dat is, het doen met vlijtigheyt ende gewilligheyt: Want dat is meer als alleen willen, ofte alleen doen.
-
24
- Dat is, na de mate van het gene dat ghy hebt.
-
c
- Marc. 12.43. Luce 21.3.
-
d
- Prov. 3.28. 1.Petr. 4.10.
-
25
- Namelick, Gode, in het uytdeelen van sijne gaven. Siet Marc. cap. 12. vers 43. 2.Corinth. cap. 9. vers 7.
-
26
- Dat is, op dat andere souden overvloet door uwe gaven verkrijgen, ende ghy gebreck hebben, ofte u te seer benauwen.
-
27
- Namelick, wannneer ghy in den tijt der vervolginge, ofte andersins, hare hulpe oock soudt mogen van doen hebben. Andere nemen het van den overvloet der geestelicke gaven, die die van Ierusalem den Heydenen te vlijtelicker ende te bequamer souden mededeelen, wanneer sy om den tijtlicken leeftocht haer niet en souden moeten bekommeren.
-
28
- Namelick, in het geven ofte ontfangen na den noot ende overvloet van een yeder. Ofte, op dat het een lidt niet te seer en overvloeije, ende het ander niet te benauwt en zy: het welck met het volgende vers wel soo wel over een komt.
-
29
- Nam. Exod. 16. vers 18. in het versamelen van het manna. Want die veel versamelt hadden, en namen daer uyt maer elck een gomer tot haren leeftocht, die weynigh, vervulden dat selve gomer uyt het gene van andere versamelt was, dat yemant meer t’huys bracht, verderf ende gingh verloren.
-
30
- D. dese sorghvuldigheyt om u oock hier toe te vermanen ende bewegen, gelijck het volgende vers verklaert.
-
32
- Desen meynen vele oude Leeraers dat Lucas soude geweest zijn, die het Euangelium Christi beschreven heeft: maer alsoo hier niet van het Euangelium te beschrijven, maer van het selve te prediken, gesproken wort, soo is dat onseker: gelijck oock dat het Barnabas soude zijn.
-
33
- Het Griecks woort beteeckent eygentlick eene verkiesinge die met opstekinge ofte uytreyckinge der handen geschiet: alsoo dat Paulus niet alleen selve desen hier toe en hadde geordineert, maer oock de gemeynten van Macedonien. Siet van dit woort oock Actor. cap. 14. vers 23.
-
34
- Dat is, weldaet, gifte, weldadige hantreyckinge, gelijck meermaels te voren.
-
35
- Dat is, tot een bewijs van uwe goetwilligheyt ende mildadigheyt.
-
36
- Namelick, door het byvoegen van andere, die desen last nevens ons hebben aengenomen, gelijck het volgende verklaert
-
37
- Ofte, berispen, met quaet achterdencken beswaren, soo wy soodanige overvloedige aelmoesse alleen hadden over gebracht, het welck van de valsche Apostelen, ende andere vyanden des Euangeliums, lichtelick hadde konnen geschieden.
-
38
- Dese meynen sommige dat Apollos geweest soude zijn. Doch is oock onseker.
-
40
- Gr. van Titus, dat is, wil men weten wie Titus is.
-
41
- Namelick, die van de gemeynten van Macedonien nevens Titum hier toe zijn verkoren, waer van hy gesproken hadde versen 18, 22.
-
42
- Gr. Apostelen, gelijck dit woort oock voor allerley Leeraers ende Gesanten somwijlen genomen wort. Siet Rom. cap. 16. vers 7.
-
43
- Gr. een heerlickheyt Christi, Dat is, sulcke persoonen waer door de eere Christi sonderlinge wort gevoordert.
-
44
- Dat is, als die tot getuygen van dese uwe liefde ende weldadigheyt sult hebben alle de gemeynten die daer van kennisse sullen krijgen.
|