Print De Revisor. Jaargang 14(1987)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 41] [p. 41] Friedrich Hölderlin Aandenken 1803 De noordooster waait, Van de winden mij De dierbaarste, omdat hij vurige geest En behouden vaart belooft de schippers. Maar ga nu en groet De schone Garonne, En de tuinen van Bordeaux Daar, waar langs scherpe oever Verder gaat het pad en diep in de rivier Neerstort de beek, daarboven echter Kijkt uit een edel paar Eiken en zilverpopulieren; Nog vaak denk ik eraan en hoe Brede kronen buigt, Over de molen, het iepenbos, Maar op de binnenplaats groeit een vijgeboom. Op feestdagen gaan De bruine vrouwen aldaar Over zijden grond, In de tijd van maart, Wanneer gelijk zijn nacht en dag, En over langzame paden, Zwaar van gouden dromen, Wiegende luchten trekken. Laat echter, Vol van donker licht, Iemand mij de geurende beker reiken, Opdat ik rusten kan; want zoet Zou zijn onder schaduw de slaap. Niet goed is het, Zielloos door sterfelijke Gedachten te zijn. Maar goed Is een gesprek en te zeggen De overtuiging van het hart, veel te horen Over dagen der liefde, En daden welke geschied zijn. Waar echter zijn mijn vrienden? Bellarmin En zijn metgezellen? Velen Zijn bevreesd tot de bron te gaan; De rijkdom namelijk begint Op zee. Zij, Zoals schilders, verzamelen De pracht van de aarde en versmaden De gevleugelde strijd niet, en Eenzaam te leven, jarenlang, onder De ontbladerde mast, waar niet de nacht doorgloeien De feestdagen van de stad, En snarenspel en aangeboren dans niet. Nu echter zijn naar de Indiërs De mannen gegaan, Daar bij de winderige spits Bij wijnbergen, waar omlaag Wat blijft echter, stichten de dichters. Vertaling Kester Freriks Vorige Volgende