Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
Het tekort der kunsthistorie
| |
[pagina 253]
| |
De groote belangstelling voor alle vormen der historische kunst is een natuurlijk en gelukkig verschijnsel van dezen tijd. Machtig leeft en woelt in ons een drang naar aesthetische zelf-verwezenlijking. Wij willen uit 't moeras geraken der burgerlijke zelfgenoegzaamheid. Wij zijn beu van 't anarchistisch individualisme der moderne kunst. Wij droomen van een toekomst, die meer éénheid en orde zal scheppen; wij hunkeren naar een gemeenschappelijke geestes-overtuigdheid, die de verstrooide krachten binden zal. Maar wij weten, dat we aan zulk een eenheid nog in 't geheel niet toe zijn. Geen, die met klaarheid het wezen dier eenheid vermag aan te duiden. Wie durft zekerheden uitspreken in een wereld als de onze? Zij, die nog meenden deze innerlijke zekerheid te bezitten, verstommen, nu de oorlog alle illusionisme heeft stuk gebombardeerd, nu we wel is waar sterker dan ooit beseffen dat 't zóó niet langer gaan kan, maar tegelijk minder dan ooit de toekomst durven voorspellen. Ons voegt een houding van afwachtende passiviteit. De droom van ons hart echter wil van zulk een houding niet weten. Die passiviteit is tegen-natuurlijk. Wie ‘leven’ zegt, zegt ‘actie’. Smachtend naar de toekomst, zien we smachtend terug naar 't verleden. Wij zijn, zooals Bierens de Haan het onlangs in een Gids-artikel zei, wij zijn ‘toeschouwers’ geworden. Wij overschouwen ons verleden. Wij verdiepen ons in de schoonheids-openbaringen der historie om er den innerlijken zin van te verstaan; en - bij alle verschil - voelen wij ons verwant aan den geest van al die scheppingen der eeuwen. Wij hervinden ons in de weemoedsstemming van Van Goyen's landschaps-droom, in de teedere blijdschap van Raphaël's paganistisch Katholicisme, in de koele en klare verhevenheid van een Griekschen tempel, in het geweld van Egypte's mysticisme. Wij bewonderen het kunstwerk der vergane tijden, voor zoover wij er ons in hervinden. En wij hervinden ons in alle... Maar waarom prikkelt ons dan de ontzagwekkende | |
[pagina 254]
| |
arbeid, door de kunst-historici volbracht, zoo telkens tot verzet? Is hun werk er niet op gericht ons nader te brengen tot die kunst, die wel niet de kunst van onzen droom kan zijn, maar die toch zoozeer onze belangstelling vasthoudt? Is het niet juist de eigenlijke taak dezer geleerden ons de noodwendigheid, de logica, de voortduring der kunst-ontwikkeling te leeren verstaan? Doen zij ons niet het wezen der historie voelen? En blijft de historische kennis ons niet een middel om sterker te staan in den strijd der toekomst, die de strijd van alle stervelingen is? Nietzsche heeft de studie der geschiedenis afgewezen, wat moedig was; maar wij weten dat 't over-moed beteekende. Nietzsche's drift bleek ongeduld. Misschien bewijzen wij vaster te gelooven, door minder onstuimig vooruit te drijven. Wij willen geen illusies opbouwen, om naderhand, zelfverblind, die luchtige illusie-kasteelen voor vaste burchten aan te zien. Ik ontken geenszins het belang van 't geen de kunstwetenschap gedaan heeft. Maar ik vrees dat haar nut op den duur niet op zal wegen tegen haar gevaar. En na de lezingen van ‘Architectura’ te hebben bijgewoond, is die vrees tot een booze schrik verstelligd. Bleken niet zelfs kunstenaars zóó sterk bevangen in de hypnose der geleerdheid, dat de mond hun gesnoerd werd en zij slechts warrelig stamelen konden over belangrijke neven-kwesties, waar 't hun roeping was geweest het inzicht te verhelderen en de liefde te doen ontvlammen? Hoe dood en doodend was die wetenschappelijkheid, hoe liefdeloos, hoe ongeestelijk! Zij bouwde niets op, zij takelde af. Zij analyseerde tot er niets overbleef dan een fragment van een geraamte. En ik besefte dat het niet anders kon.
Er zijn drie manieren waarop de kunst kan worden beschouwd: de wetenschappelijke, de aesthetische en de geloovige. De wetenschap ziet in kunst het document. En ook het document heeft zijn waarde. De aesthetische ziet in haar de schoonheid, het essen- | |
[pagina 255]
| |
tieel-kunstzinnige, datgene, wat een goed kunstwerk onderscheidt van een valsch en datgene, wat 't eigenst wezen is van elke kunst: de stijl. Een wetenschappelijk kunst-kenner zonder aesthetische intuïtie zal een vrijwel waardeloos werker zijn: want, daar hij 't wezen niet voelt der kunst, misduidt hij ook telkens haar documenteele waarde. Wie een monument als 't Germania-beeld aan den Rijn voor vol aanziet, of wie van de Arc de Triomphe in Parijs of van het Volkren-Denkmal bij Leipzig niet weet te onderscheiden wàt daar precies is verwezenlijkt, van welken geest zulke werken vervuld zijn, kortom: wie ‘bedoeling’ en ‘wezen’ niet onderkennen kan, zal onjuiste conclusies trekken, óók voor zoover hij die scheppingen als historisch document beschouwt. En hoe meer de kunst-historicus van deze soort zijn tegenstander hierbij van subjectivisme beschuldigt, hoe klaarder hij blijk geeft niet te begrijpen waar 't om gaat. Omdat de zuiver wetenschappelijke kunst-onderzoeker het wezen dier kunst nooit raakt, nooit raken kàn, bepaalt hij zich liefst tot een studie der uiterlijke vorm-ontwikkeling, waarbij de geest, welke die vorm bezielde, en dus ook het essentieele stijl-wezen eener kunst, onverstaan blijft. De kunst wordt voor hem een formulisme, een oplossing van louter zakelijke problemen, een technisch curiosum. Hij legt uitsluitend nadruk op het wórden, voelt nooit het zijn der kunst. En ook de kunst is een rusteloos worden en verworden; maar wat 't heerlijke der kunst uitmaakt, dat is haar eeuwig zijn, haar eeuwig absolutisme in de stage wenteling der betrekkelijkheid. Na Herder kwam Goethe, na Goethe Novalis, na Novalis kwam Hoffmann, maar Herder's ‘Ideeën’ en Goethe's ‘Faust’ en Novalis' ‘Hymne’ en Hoffmann's ‘Goldener Topf’ vormen in de durende wisseling eeuwigheids-momenten; en de waarde dier werken ligt in het eeuwige. - Van der Pek verzocht ons aan hem, d.w.z. aan zijn Hol en zijn Hut te denken, wanneer wij ons weer bevinden mogen voor de Notre Dame van Parijs: in de Kathedraal immers was het Hol en was de Hut voor-ondersteld. Maar niet de trouwhartige | |
[pagina 256]
| |
inleider der 1e voordracht en niet zijn akelig Hol zijn belangrijk: belangrijk is het wonder van de Notre DameGa naar voetnoot1). Wanneer echter de kunst-historicus, bij lief toeval, bovendien begenadigd is met de gave der aesthetische intuïtie, zal hij dàn niet ons bevredigen, zal dan zijn woord niet een scheppend woord kunnen zijn? De laatste zin van den laatsten spreker luidde ongeveer: ‘Kunstenaars mogen overtuigd zijn, overtuigd van één ding; wij, kunsthistorici, niet. Ons echter past de schoone houding van den aesthetischen Toeschouwer.’ En reeds twee zijner voorgangers hadden met kennelijke nadrukkelijkheid hetzelfde betoogd: voelden zij een verwijt, een zekere teleurstelling in de wachtende stilte hunner hoorders? Zeker, de aestheticus is de volstrekte Toeschouwer, waarvan Bierens de Haan ons sprak. Hij veroordeelt niets, hij schenkt niets zijn voorkeur; hij constateert, hij geniet en hij gaat verder. Hij trekt geen conclusies. Hij erkent geen grenzen, geen norm, en breidt zich voortdurend uit. Hij is de apostel der schoonheid, de apostel der aandoening. Inderdaad heeft deze houding iets edels. Maar wat behoort er ook niet toe! Het is geen kinderspel elke schoonheidsuiting gelijkelijk mee te leven zonder voorkeur, zonder overtuiging. - Of de sprekers veelal die hoogte bereikten? ‘Wij zijn wel geen kunstenaars, mààr...’ Ai! wat zijt ge dàn? Denkers? Denkers denken alles, maar gelooven slechts het ééne, het ééne dat voor hen het alles omvat. Hoe kunt ge aesthetici zijn en geen kunstenaars? Constateerders zijt ge, constateerders van het feit. Weet ge wie een aestheticus was? Een Oscar Wilde, een Pater, een Van Deyssel, een Baudelaire misschien... geniaal-begaafden, met wie - ik geloof het gaarne - gij | |
[pagina 257]
| |
u niet meten wilt. Prachtige naturen waren het en absolute kunstenaars. - En nóg... waren zij wel aestheten in den volstrekten zin? Aestheet te zijn, dat was het ideaal van den 19en eeuwschen artiest. Hij kon niets gelooven; hij kon genieten, genieten en eindeloos lijden, maar genieten wilde hij. De Schoonheid was zijn geloof, het eenige geloof dat hij behield, het eenige dat hij behouden kón. Alles ontzonk hem, slechts de Schoonheid bleef hem over, de Schoonheid die hij verhief tot een star-onbewogen abstractie, hoog-tronend boven alle werkelijkheden uit, de sfinx-gelijke... De aestheticus is een pure en hooge dilettant. Een reus aan ziels-kracht moet hij zijn, die deze houding in haar volheid durft aanvaarden. Hij moet veel getwijfeld, geleden en geworsteld hebben, eer hij berusten kan in zulk een ijl geloof. Hij moet hebben beseft dat voor hem, rampzaligen schoonheids-zoeker in een overtuigingloozen tijd, deze houding de laatst mogelijke is. En weer hoor ik de dartele of tobberige, maar altijd inhouds-arme woorden verruischen in mijn vermoeide hoofd. Aesthetici, zij? Maar mijn hemel, zij zijn er immers veel te brave lieden voor! De waarheid is en zal steeds zijn, dat 't onpartijdig aestheticisme indruischt tegen de voorwaarde zelf van ons leven. Wij kunnen geen passieve toeschouwers zijn: dat leven, wier uitingen wij beschouwen, is immers ook ons eigen leven! Wij zelf handelen daarin mee, wij zijn daarin betrokken. Niets staat buiten ons; alles is in ons. Heel de wereld weerspiegelt zich in ons hart, maar 's menschen taak, noodzakelijke taak, is eenheid te brengen in die veelheid van ervaringen en aandoeningen. Wie die taak niet aanvaardt blijft een machtelooze. ‘Handel, maar ge doet 't op uw eigen risico’, riep Emerson ons toe. Maar handel! De daad is het leven. En een risico blijft, den hemel dank, ons leven altijd. Iedereen moet 't wagen zich zelf te zijn, wil hij tot de hoogte reiken der objectiviteit. Het al-waardeerend aestheticisme | |
[pagina 258]
| |
heeft met die objectiviteit niets gemeen; het is er meestal slechts de parodie van. Wanneer iemand spreekt over 't Katholicisme, moet ik tenslotte klaar begrijpen of hij zelf katholiek is, ja of neen. Begrijp ik dit, na hem gehoord te hebben, nog niet, dan zal ook heel zijn rede als wind aan mij voorbij zijn gegaan. Wie spreekt over 't Katholicisme zonder zelf katholiek te zijn, zal dan eerst iets wezenlijks over zijn onderwerp hebben gezegd, indien hij me heel de grootheid van dezen godsdienst heeft doen voelen, doch daarbij geen twijfel toelaat aangaande zijn eigen houding tot 't Katholicisme. Maar kunst, zal men zeggen, is geen dogma. Kunst is zoo min een dogma als 't Katholicisme dat in diepsten zin kan zijn. Kunst is de openbaring van een zekere geesteshouding. Kunst is géést. En wat van den geest is, kan ons nooit gelijkwaardig zijn. Stel u open voor alle vormen der geestelijkheid; voor alle, verstaat ge? Dring door in alle bestaansmogelijkheden, in alle; en met geheel uw ziel. Onderschat niet de wijsheid van den twijfel. Wil niets dwingen; toon u niet stelliger dan ge in uwe ziel wel zijt. Laat het van zelve gebeuren. Maar als ‘het’ gebeurt, wil dan ook niet wijzer zijn, dan ons menschen gegeven is en verhinder u zelven niet uit de puinhoopen van uw twijfel, de kathedraal van uw geloof op te bouwen. Ieder geslacht heeft weer opnieuw zijn geestelijke waarden te bepalen, zijn idealen te stellen en met 't verleden af te rekenen. Peil elk kunstwerk tot in den diepsten grond zijner geestelijkheid; maar hef u zelf weer boven dat kunstwerk uit of ge zult u verliezen in de ruimte van het niet-zijn en al uw kennis en al uw gemoedsverfijning zullen verstrooid en vormeloos blijven als een deinende zee. Verwerp niets, maar orden. Er gaat volstrekt geen kracht van u uit, zoolang ge niet staat voor uw zaak. Om kunst te verstaan is noodig: kennis; zooveel mogelijk kennis. De rijkste kennis echter blijft vergeefsch zonder het schoonheids-besef; en het fijnste schoonheids- | |
[pagina 259]
| |
besef blijft doelloos zonder 't levend inzicht dat die schoonheid de openbaring is van een geestelijkheid; en wie dit inzicht heeft, voelt de absolute noodzaak der ordenende, bouwende eenheid. Hij, voor wien elke vorm van geestelijkheid gelijk van zin is, moet vervallen tot de scepsis die immoreel, die kràchteloos-immoreel is. Pure, d.i. mathematische wetenschappelijkheid verheft zich nooit boven het technische. Zelfs Spinoza moest tenslotte subjectief zijn. Maar de looste houding - ik geef het toe - is de houdinglóósheid. |
|